week 4 les 2 herhalingsles

Lezen 
Maak je toets eerst af, kijk hem na en dan lezen. 
timer
10:00
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Lezen 
Maak je toets eerst af, kijk hem na en dan lezen. 
timer
10:00

Slide 1 - Slide

Tot lot herhalen we de werkwoordspelling.

- tt
- vt
- voltooide tijd

Slide 2 - Slide

Tegenwoordige tijd

Slide 3 - Slide

Kies het juist geschreven woord
Koen ..... tegen de deur. (tt)
A
Botsd
B
Botst
C
Botste
D
Botsen

Slide 4 - Quiz

Verleden tijd sterke werkwoorden
Bij sterke werkwoorden verandert de klinker in de verleden tijd.
Het voltooid deelwoord eindigt op -en

Slide 5 - Slide

Kies het juist geschreven woord
Ilse .... het hele glas leeg. (vt)
A
Drinkt
B
Drinken
C
Dronk
D
Drinkte

Slide 6 - Quiz

Verleden tijd zwakke werkwoorden
1. Check de stam (dat is het hele werkwoord zonder 'en').
2. Als de stam eindigt op een medeklinker die voorkomt in 't ex-kofschip, dan plak je er een -t achter.
3. Als de laatste letter van de stam daar niet in staat, zet je er een -d achter.

Slide 7 - Slide

Kies het juist geschreven woord
Jullie .... gister super hard! (vt)
A
Werkten
B
Werkden
C
Werkte
D
Werken

Slide 8 - Quiz

Kies het juist geschreven woord
Ik .... u door naar het ziekenhuis. (tt)
A
verwees
B
verwijsde
C
verwijste
D
verwijs

Slide 9 - Quiz

Kies het juist geschreven woord
Het vliegtuig .... boven het weiland. (tt)
A
zweef
B
zweeft
C
zweefde
D
zweefte

Slide 10 - Quiz

Kies het juist geschreven woord
Marieke .... niet in een auto te rijden. (vt)
A
durfte
B
durft
C
durfde
D
durften

Slide 11 - Quiz

Kies het juist geschreven woord
Piet heeft dit nooit .... (vd)
A
belooft
B
beloofd
C
beloofde
D
beloofte

Slide 12 - Quiz

Johan heeft vandaag hard .... (werken)
A
werkt
B
gewerkd
C
werkte
D
gewerkt

Slide 13 - Quiz

De deur van de kast is sinds gisteren _____________.
sluiten [vt]
A
gesluit
B
sluiten
C
gesluid
D
gesloten

Slide 14 - Quiz

Tom _____________ zichzelf met een warme trui.
verwarmen [tt]
A
verwarmt
B
warmde
C
warmt
D
warmd

Slide 15 - Quiz

Vroeger _____________ Tanja daar helemaal niet van.
houden [vt]
A
houd
B
hield
C
hieldt
D
hielt

Slide 16 - Quiz

Jij _____________ vaak gelijk.
hebben [tt]
A
had
B
hebd
C
hebt
D
hebben

Slide 17 - Quiz

De kok heeft de soepkommen _____________.
vullen [vd]
A
vuldde
B
vulde
C
gevult
D
gevuld

Slide 18 - Quiz

We hebben de muur _____________.
spuiten [vd]
A
gespuit
B
gespoten
C
gespuid
D
gespooten

Slide 19 - Quiz

Afgelopen woensdag _____________ ik de kaas in stukjes.
snijden [vt]
A
sneed
B
sneet
C
gesneden
D
gesneeden

Slide 20 - Quiz