This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Chapitre 2: je suis libre
Je suis libre
Slide 1 - Slide
Toets
vocabulaire A t/m F (p. 86-87)
phrases-clés C + G (p. 88): over vrije tijd praten
Grammaire D + H (p. 89): voorzetsels + lidwoord / werkwoorden die eindigen op -ir
Slide 2 - Slide
Kennen en kunnen
Slide 3 - Slide
KENNEN
Je kent woorden die te maken hebben met vrije tijd, sport en bewegen.
Je kunt de voorzetsels à en de + lidwoord gebruiken.
Je kent woorden om je mening te geven.
Je kent de regelmatige werkwoorden op IR, RE en ER in de présent en passé composé.
Slide 4 - Slide
KUNNEN
Je kunt een tekst lezen over sport en vrije tijd.
Je kunt informatie vinden in korte teksten.
Je weet hoe je een tekst volgens een stappenplan lees.
je weet hoe je de betekenis van woorden in een tekst kunt raden.
Je kunt iets schrijven over vrije tijd
Je kunt iemand uitnodigen om iets te gaan doen.
Je kunt je mening geven over activiteiten.
Slide 5 - Slide
Samentrekkingen met à en de
Slide 6 - Slide
Wat betekent het woordje "à" in: Je vais à la maison de Didier?
Slide 7 - Open question
Als je naar een plek toe gaat, gebruik je "à".
Je vais à la boulangerie
Je vais à l'école
Slide 8 - Slide
Na dat woordje à kan een bepaald lidwoord komen:
Je vais à la maison de Didier
Ik ga naar het huis van Didier
Slide 9 - Slide
Na het woordje à kan je gewoon la of l' krijgen (à la boulangerie, à l'école).
Er is echter een probleempje als na à het lidwoord "le" of het lidwoord "les" volgt. Op dat moment veranderen à + le en à + les samen in een ander woord
Slide 10 - Slide
à + le > au
à + les > aux
Je vais à le cinéma > Je vais au cinéma
Je vais à les toilettes > Je vais aux toilettes
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Slide
Vul het woord in dat ontbreekt: 1. Je vais ____ boulangerie (vrl)
Slide 13 - Open question
Vul het woord in dat ontbreekt: 2. Je vais ____ hôtel
Slide 14 - Open question
Vul het woord in dat ontbreekt: 3. Elle va ____ professeur
Slide 15 - Open question
Vul het woord in dat ontbreekt: 4. Je vais ____ amis de ma mère
Slide 16 - Open question
Vul het woord in dat ontbreekt: 5. Je donne un cadeau ____ professeur
Slide 17 - Open question
Wat betekent het woordje "de" in: Elle parle de ses vacances?
Slide 18 - Open question
Na dat woordje de kan een bepaald lidwoord komen:
Je sors de la maison de Didier
Ik kom uit het huis van Didier
Slide 19 - Slide
Na het woordje de kan je gewoon la of l' krijgen (de la boulangerie, de l'école).
Er is echter een probleempje als na de het lidwoord "le" of het lidwoord "les" volgt. Op dat moment veranderen de + le en de + les samen in een ander woord
Slide 20 - Slide
Slide 21 - Slide
Vul het woord in dat ontbreekt: 1. Je viens ____ boulangerie (vrl)
Slide 22 - Open question
Vul het woord in dat ontbreekt: 2. Elle sort ____ hôtel
Slide 23 - Open question
Vul het woord in dat ontbreekt: 3. Elle parle ____ professeur
Slide 24 - Open question
Vul het woord in dat ontbreekt: 4. Les enfants ____ voisins sont gentils
Slide 25 - Open question
Vul het woord in dat ontbreekt: 5. C'est une spécialité ____ chef