This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Test jezelf H7 Materie
Slide 1 - Slide
1 Het water in een cv-installatie zet uit als het wordt verwarmd. Hoe komt dat?
A
De watermoleculen worden groter
B
Er komen steeds meer watermoleculen bij
C
Er komt meer ruimte tussen de watermoleculen.
Slide 2 - Quiz
2 Lees de tekst in figuur 13, een stukje uit een leerboek.
Welke fase-overgang wordt hier beschreven?
Slide 3 - Open question
3 Streep door wat fout is. Gassen kun je gemakkelijk samenpersen, omdat er veel / weinig ruimte tussen de moleculen zit. Hoe meer gas je in een afgesloten ruimte perst, des te hoger / lager wordt de gasdruk. Dat komt doordat er dan meer / minder moleculen tegen de wanden van die ruimte botsen.
Slide 4 - Open question
4 Bij het verbranden van campinggas (butaan) worden koolstofdioxide en water gevormd. Welk reactieschema is juist?
A
aardgas + zuurstof → water + koolstofdioxide
B
butaan → water + koolstofdioxide
C
butaan + zuurstof → water + koolstofdioxide
D
water + koolstofdioxide → butaan
Slide 5 - Quiz
5 Vul in: a De temperatuur van een stof zegt iets over de ......... waarmee de deeltjes van de stof .......... b Hoe ....... de temperatuur wordt, des te langzamer ......... de deeltjes. c Als de deeltjes helemaal ........, is de laagst mogelijke temperatuur bereikt: het ...... nulpunt. d De temperatuur is dan .......°C ofwel ......K.
Slide 6 - Open question
6 Mehmet ziet in zijn Binas dat heptaan een smeltpunt heeft van 182 K en een kookpunt van 371 K. a Reken deze twee temperaturen om in °C. 182 K = ...... °C 371 K = ......°C– b In welke fase is heptaan bij 20 °C? Vul in: Heptaan is bij die temperatuur een ..............
Slide 7 - Open question
7 Bij welke temperatuur bewegen moleculen niet meer?
A
bij 0 °C
B
bij 273 °C
C
bij 0 K
D
bij 273 K
Slide 8 - Quiz
8 Streep door wat fout is. Gas dat in een ruimte zit opgesloten, oefent druk / volume uit op de wanden van die ruimte. Als de temperatuur van het gas daalt, gaan de moleculen langzamer / sneller bewegen. De moleculen botsen daardoor minder vaak / vaker en met een grotere / kleinere snelheid tegen de wanden. Het gevolg is dat de gasdruk afneemt / toeneemt.
Slide 9 - Open question
9 In Nederland wordt zout uit de grond gehaald. Het zout wordt opgelost in water dat de grond in wordt gepompt. Als het zout is opgelost, wordt het water weer omhoog gepompt. a Hoe kun je het zout en het water scheiden?
A
door indampen
B
door filtreren
C
door extraheren
Slide 10 - Quiz
9 In Nederland wordt zout uit de grond gehaald. Het zout wordt opgelost in water dat de grond in wordt gepompt. Als het zout is opgelost, wordt het water weer omhoog gepompt. b In het opgepompte water zit ook zand. Hoe kun je dit zand uit het water verwijderen?
A
door indampen
B
door filtreren
C
door extraheren
Slide 11 - Quiz
9 In Nederland wordt zout uit de grond gehaald. Het zout wordt opgelost in water dat de grond in wordt gepompt. Als het zout is opgelost, wordt het water weer omhoog gepompt. c Om zout uit de grond te halen, worden twee scheidingsmethoden na elkaar toegepast. In welke volgorde kun je dat het best doen?
A
Dat maakt niet uit
B
Je moet eerst het water verwijderen en daarna het zand-zoutmengsel scheiden
C
Je moet eerst het zand verwijderen en daarna het zout-watermengsel scheiden
Slide 12 - Quiz
10 Welk van de volgende stoffen is een zuivere stof?
A
suiker
B
koffie
C
kraanwater
D
thee
Slide 13 - Quiz
11 Streep door wat fout is. Zout en meel zijn twee vaste stoffen. Een mengsel van vaste stoffen kun je scheiden door extraheren / filtreren / indampen. In water lost zout wel / niet op en meel wel / niet. Hierdoor is water wel / niet geschikt als oplosmiddel.
Slide 14 - Open question
12 Wat gebeurt er met de moleculen bij het scheiden van stoffen?
A
De moleculen worden gezuiverd.
B
De moleculen worden ontleed
C
De moleculen worden gesorteerd
D
De moleculen worden kapotgemaakt
Slide 15 - Quiz
13 Welke uitspraak is juist?
A
Een molecuul is een bouwsteen van een atoom
B
Een molecuul is bij alle stoffen ongeveer even groot
C
Een molecuul is opgebouwd uit één of meer atomen
D
Een atoom is opgebouwd uit één of meer moleculen
Slide 16 - Quiz
14 Atoom 1 heeft 28 protonen en 32 neutronen. Atoom 2 heeft 28 protonen en 30 neutronen. Tania zegt: ‘De atomen 1 en 2 zijn isotopen van hetzelfde element.’ Stephanie zegt: ‘De atomen 1 en 2 hebben een even grote atoommassa.’ Wie heeft of hebben gelijk of ongelijk?
A
Tania en Stephanie hebben allebei ongelijk
B
Tania heeft gelijk, Stephanie heeft ongelijk
C
Tania heeft ongelijk, Stephanie heeft gelijk
D
Tania en Stephanie hebben alle twee gelijk
Slide 17 - Quiz
15 De meeste atoomkernen bestaan uit twee verschillende soorten deeltjes. a Hoe noem je de geladen deeltjes in een atoomkern? b Hoe noem je de neutrale deeltjes in een atoomkern?
Slide 18 - Open question
16 Het atoomnummer van de stof I-127 is 53. Vul de juiste aantallen in: De kern van de stof I-127 bestaat uit .......protonen en .........neutronen. In een atoom I-127 zijn elektronen aanwezig.
Slide 19 - Open question
In de tekst in figuur 14 zijn de namen van vier stoffen weggelaten.
Schrijf de naam van de stof achter het juiste nummer, Kies ui alcohol-koolstofdioxide-suiker-water
Slide 20 - Open question
18 Als je koffie zet met een koffiezetapparaat, ben je eigenlijk stoffen aan het scheiden. Met welke scheidingsmethode worden de smaak- en kleurstoffen uit de gemalen koffie gehaald?
A
extraheren
B
indampen
C
filtreren
Slide 21 - Quiz
19 Kruis aan of de volgende beweringen waar (W) zijn of onwaar (O). a Bijna alle stoffen die je in de natuur vindt, zijn mengsels.
A
waar
B
onwaar
Slide 22 - Quiz
19 Kruis aan of de volgende beweringen waar (W) zijn of onwaar (O). b Aluminium en zilver komen in zuivere vorm in de natuur voor.
A
waar
B
onwaar
Slide 23 - Quiz
19 Kruis aan of de volgende beweringen waar (W) zijn of onwaar (O). c Je filtreert een mengsel om een vaste stof te verwijderen.
A
waar
B
onwaar
Slide 24 - Quiz
19 Kruis aan of de volgende beweringen waar (W) zijn of onwaar (O). d Volgens scheikundigen is kraanwater een zuivere stof.
A
waar
B
onwaar
Slide 25 - Quiz
19 Kruis aan of de volgende beweringen waar (W) zijn of onwaar (O). e In een zuivere stof zijn alle moleculen van dezelfde soort.
A
waar
B
onwaar
Slide 26 - Quiz
1 Leonie wil een paarse vloeistof indampen. In figuur 15 zie je een aantal practicumspullen die ze kan gebruiken.
Welke drie hulpmiddelen heeft ze in elk geval nodig?
Slide 27 - Open question
21 Moleculen zijn constant in beweging en zijn daardoor moeilijk te bestuderen. Daarvoor moeten ze worden afgeremd en stilgezet. Op de Radboud Universiteit Nijmegen is dat eind vorige eeuw voor het eerst gelukt. Wat gebeurt er met de temperatuur van een stof als de moleculen worden afgeremd?
A
De temperatuur daalt
B
De temperatuur blijft gelijk.
C
De temperatuur stijgt
Slide 28 - Quiz
22 Hier staan gegevens van zes atomen. p = protonen; n = neutronen atoom A: massagetal 55; 26 p en 29 n atoom B: massagetal 55; 25 p en 30 n atoom C: massagetal 56; 26 p en 30 n atoom D: massagetal 57; 26 p en 31 n atoom E: massagetal 58; 28 p en 30 n atoom F: massagetal 59; 27 p en 32 n Welke van deze atomen zijn isotopen van hetzelfde element?