Michael speelt met Michaels voetbal.
Het is duidelijk van wie de bal is: van Michael. Toch leest de zin niet prettig.
In een zin waar een bezit in staat, gebruik je een verwijswoord.
Michael speelt met zijn voetbal.
Bezittelijke voornaamwoorden staan altijd vóór het bezit waar het bij hoort: haar moeder; onze vrienden; dit is mijn vulpen.
Het verwijswoord past meestal bij het onderwerp van de zin.