This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Werkwoordsvormen
Doel:
Je kent de drie werkwoordsvormen.
Je kunt werkwoordsvormen herkennen in een zin.
Daarna: de gebiedende wijs
Deze les werken aan: opdracht 7 t/m 11
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
Wat is een werkwoordsvorm?
A
voltooid deelwoord
B
lidwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 6 - Quiz
Wat is GEEN werkwoordsvorm?
A
zelfstandig naamwoord
B
persoonsvorm
C
hele werkwoord
D
onderwerp
Slide 7 - Quiz
Wat is de persoonsvorm in de zin:
Vier jongens hebben onze vuilnisbak omgeschopt.
A
vier jongens
B
hebben
C
onze vuilnisbak
D
omgeschopt
Slide 8 - Quiz
Hoeveel werkwoorden staan erin de zin:
Elke sporter moet zijn tegenstander respecteren.
A
1
B
2
C
3
D
geen
Slide 9 - Quiz
Welke werkwoordsvorm is 'moet' in de zin:
Elke sporter moet zijn tegenstander respecteren.
A
persoonsvorm
B
voltooid deelwoord
C
hele werkwoord
D
het is geen werkwoord
Slide 10 - Quiz
Welke werkwoordsvorm is 'respecteren' in de zin:
Elke sporter moet zijn tegenstander respecteren.
A
persoonsvorm
B
voltooid deelwoord
C
hele werkwoord
D
het is geen werkwoord
Slide 11 - Quiz
Wat is het voltooid deelwoord van 'lopen'?
A
loop
B
loopt
C
gelopen
D
geloop
Slide 12 - Quiz
Wat is het voltooid deelwoord van 'zoenen'?
A
zoen
B
zoent
C
gezoent
D
gezoend
Slide 13 - Quiz
Waar of niet waar?
Als je iemand een bevel geeft, zet je de zin in de gebiedende wijs.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 14 - Quiz
Waar of niet waar?
Als een zin in de gebiedende wijs staat, ontbreekt het onderwerp.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 15 - Quiz
Ik ga het volgende doen:
A
Uitleg over werkwoordsvormen/
gebiedende wijs
B
Zelfstandig werken aan opdracht 7 t/m 15 van het stencil Grammatica Blok 1/2
C
Ik heb t/m 15 van Grammatica al af.
Wat kan ik doen?
Slide 16 - Quiz
Werkwoordsvormen
Persoonsvorm: de pv staat vaak vooraan in de zin naast het onderwerp. Je kunt de pv vinden door de zin vragend te maken, te veranderen van tijd of van enkelvoud naar meervoud te veranderen, de pv verandert mee.
Voorbeeld: lezen
Ik lees dat boek elke vakantie.
Pv= lees
Slide 17 - Slide
Werkwoordsvormen
Voltooid deelwoord: begint vaak met ge-, be-,her, -ont, -ver.
Het staat altijd in combinatie met een pv en komt nooit als enige werkwoord in de zin voor. Meestal staat het achteraan in de zin.
Voorbeeld: maken
Ik heb de toets goed gemaakt.
Vdw=gemaakt
Slide 18 - Slide
Werkwoordsvormen
Infinitief: het hele werkwoord (eindigt bijna altijd op -en).
Als je iemand een bevel of aansporing wilt geven, zet je de zin in de gebiedende wijs. Bij een zin in de gebiedende wijs ontbreekt het onderwerp (wie/wat iets doet).
Ow= wie/wat + wwg (ga dus eerst op zoek naar het wwg)
Voorbeeld:
Kom nu naar huis! (Met ow: Kom jij nu naar huis!)
Hoepel op! (Met ow: Hoepel jij op!)
Slide 20 - Slide
Zelfstandige naamwoord
Bijvoeglijke naamwoorden
Slide 21 - Slide
Welk woord is geen zelfstandig naamwoord?
A
hout
B
fiets
C
aardig
D
Amsterdam
Slide 22 - Quiz
Waar zegt het bijvoeglijk naamwoord iets over?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijwoord
C
Werkwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord
Slide 23 - Quiz
Noteer de zelfstandige naamwoorden in de zin: 'Het slechte weer heeft de vermoeide wandelaars overvallen'.
Slide 24 - Open question
Noteer de bijvoeglijke naamwoorden in de zin: 'Het slechte weer heeft de vermoeide wandelaars overvallen'.
Slide 25 - Open question
Grammatica Blok 1
Maak t/m opdracht 14 van het stencil (Google Classroom).
Daarna nakijken. Heb je veel fouten kom dan even bij mij voor hulp. Verbeter je fouten wel.
Als je bovenstaande hebt gedaan ga je verder met Blok 2: wwg + te, scheidbaar samengesteld werkwoord, voorzetsel.
Maak opdracht 7 t/m 15.
Slide 26 - Slide
Zinsontleding
Opdracht 7
1. Waar bestaat het werkwoordelijk gezegde uit?
2. Welke vraag stel je om het onderwerp van een zin te vinden?
3. Wanneer ontbreekt het onderwerp in een zin?
4. Vormen de werkwoorden (wwg) uit een zin samen één zinsdeel?
Slide 27 - Slide
Werkwoordelijke gezegde + te
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden van een zin.
Soms staat er voor het hele werkwoord (achteraan in de zin) het woordje te.
Als dat zo is vormen persoonsvorm + te + hele werkwoord het werkwoordelijk gezegde.
Bijv. Meneer De Groot zat tijdens de repetitie tefluiten.
Slide 28 - Slide
Grammatica Blok 2
Maak opdracht 7 t/m 9 over het werkwoordelijk gezegde + te
Daarna:
Maak zinnen met de volgende werkwoorden: opbellen, invullen, aangeven. Wat valt je op?
Slide 29 - Slide
Maak zinnen met de volgende werkwoorden: opbellen, invullen, aangeven.
Slide 30 - Open question
Scheidbaar samengesteld werkwoord
Wat viel je op aan de zinnen die je hebt gemaakt met: opbellen, invullen en aangeven?
In bepaalde zinnen kan de persoonsvorm van sommige werkwoorden gescheiden in de zin voorkomen. We spreken dan van een scheidbaar samengesteld werkwoord.
Bijv: Geef geen geld aan een nieuwe computer uit. (uitgeven)
Slide 31 - Slide
Grammatica Blok 2
Maak opdracht 7 t/m 11 van Blok 2.
Als je klaar bent mag je vast beginnen met het voorzetsel, daar horen opdracht 12 t/m 15 bij.
Volgende les heb je 7 t/m 11 van Blok 2 af en bespreken we het voorzetsel. De les daarna is het proefso.
Slide 32 - Slide
Wat is het wwg in de zin: Koop ook een ijsje voor mij!
A
koop
B
een ijsje
C
voor mij
D
er staat wwg in de zin
Slide 33 - Quiz
Wat is het ow in de zin: Koop ook een ijsje voor mij!
A
koop
B
een ijsje
C
voor mij
D
er staat geen ow in de zin
Slide 34 - Quiz
Wat is het wwg in de zin: Denise loopt door de gang te slingeren.
A
Denise
B
loopt
C
loopt slingeren
D
loopt te slingeren
Slide 35 - Quiz
Wat is het wwg in de zin: Denise loopt door de gang te slingeren
A
Denise
B
loopt
C
door de gang
D
er staat geen ow in de zin
Slide 36 - Quiz
Geef een voorbeeld van een scheidbaar samengesteld werkwoord.
Slide 37 - Open question
Wat is het wwg in de zin: Vraag jij geen nieuw paspoort aan?
A
vraag
B
vraag aan
C
jij
D
er staat geen wwg in de zin
Slide 38 - Quiz
Wat is het ow in de zin: Vraag jij geen nieuw paspoort aan?
A
vraag
B
jij
C
nieuw paspoort
D
er staat geen ow in de zin
Slide 39 - Quiz
Noem 5 plekken waar je kan zijn t.o.v. de kast.
Slide 40 - Open question
Met een voorzetsel kun je een waar en wanneer aangeven.
A
waar
B
niet waar
Slide 41 - Quiz
Een voorzetsel is altijd onderdeel van een zinsdeel.
Voorbeeldzin: Onder de kast liggen mijn sokken.
A
waar
B
niet waar
Slide 42 - Quiz
Ik snap het voorzetsel.
A
ja helemaal
B
ja denk het wel, na het maken van de opdrachten helemaal
C
nee ik wil nog wel wat uitleg
D
voorzetsel? wat? huh? waar ben ik?
Slide 43 - Quiz
Benoem de voorzetsels in de zin: Mark blaast met Ludo de ballonnen op.
Slide 44 - Open question
Aan de slag
Maak opdracht 7 t/m 15 van Blok 2.
Kijk de opdrachten van Blok 1 na.
Voor de mensen die nog uitleg willen over het voorzetsel komen het volgende uur vooraan bij mij zitten.