herhaling klas 2.1/2.3

herhaling
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 17 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

herhaling

Slide 1 - Slide

2.1 persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord

Slide 4 - Slide

2.2 bijvoeglijk naamwoord en vraagzinnen

Slide 5 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Misschien besef je het niet, maar je gebruikt de hele dag door bijvoeglijk naamwoorden. Het is dus niet zo moeilijk om te leren wat dat dan precies zijn.

Begrip : 
Een bijvoeglijk naamwoord is een woord dat een eigenschap of toestand van een ander woord benoemt.

Slide 6 - Slide

voorbeelden bijvoeglijk naamwoord
de rode auto
de auto is rood
de groene fiets
de fiets is groen
het dikke boek
het boek is dik
de katoenen broek
de broek is  katoen
de gouden ketting
de ketting is goud 

Slide 7 - Slide

Vraagzinnen
twee soorten vragen

  • Open vraag  ------------------> begint met een vraagwoord
  • Gesloten vraag---------------> begint met een werkwoord

Slide 8 - Slide

open vraag                  vraagwoord
  • Wie is dat?
  • Wat is dat?
  • Wanneer ga je naar huis?
  • Waar ga je naar toe?
  • Waarom doe je dat?  

Het antwoord is een zin-------daarom een open vraag

Slide 9 - Slide

Gesloten vraag
  • Een gesloten vraag begint niet met een vraagwoord
  • Op een gesloten vraag is maar 1 antwoord mogelijk Ja of Nee


Ben jij de zus van Mo?
Ga je nu al naar huis? 

Slide 10 - Slide

2.3 gebruik van "het " / voorzetsels

Slide 11 - Slide

 Voorzetsels

Slide 12 - Slide

Het verschil van " het "
HET als lidwoord  ------------>HET dikke boek ligt op de tafel.

HET als persoonlijk voornaamwoord----------> Ik zie HET.

Daar vliegt een vogel, ik zie het




Slide 13 - Slide

2.4 scheidbare werkwoorden
Sommige werkwoorden kun je splitsen. Deze werkwoorden noem je scheidbare werkwoorden.

Slide 14 - Slide

voorbeelden 
opbellen            : hij belt haar op
afwassen          : hij wast vanavond af
meegaan           : ik ga met je mee
tegenhouden  : wij houden de bus tegen

Slide 15 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin 

Jan loopt naar school--------------wwg: loopt
Jan wast de borden af -------------wwg: wast af 

Slide 16 - Slide

maken 
Afmaken hoofdstuk 2
Maken D: plusopdrachten
Maken E: voortgangstoets 

Slide 17 - Slide