Grammatica zinsdelen: meewerkend voorwerp

Meewerkend voorwerp
Grammatica zinsdelen
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Meewerkend voorwerp
Grammatica zinsdelen

Slide 1 - Slide

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.

Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.

Slide 2 - Slide

Meewerkend voorwerp

Stel de vraag:


Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde +
onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 3 - Slide

Voorbeeld
Ik geef een bos bloemen aan mijn moeder.
pv = geef
ow = ik
wg = geef
lv = een bos bloemen
Aan wie geef ik een bos bloemen?
mv = aan mijn moeder 

Slide 4 - Slide

Voorbeeld
Wil jij voor hem een glas melk inschenken?
pv = wil
ow = jij
wg = wil inschenken
lv = een glas melk
Voor wie wil jij een glas melk inschenken?
mv = voor hem 

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

Zo vind je het meewerkend voorwerp


1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp.
2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 7 - Slide

Let op!
Als er aan of voor voor het meewerkend voorwerp staat, moet je dit kunnen weglaten.

Als het er niet staat, moet je het kunnen toevoegen.


Slide 8 - Slide

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?

mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 9 - Quiz

Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven.
mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 10 - Quiz

Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Wie =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 11 - Quiz

Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Mijn konijn =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 12 - Quiz

Ik hang het schilderij aan de muur.
Het schilderij =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 13 - Quiz

Ik hang het schilderij aan de muur.
aan de muur =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
geen van deze drie

Slide 14 - Quiz