hv1n 28/03

Welkom hv1n!
Jas in je kluisje? Telefoon in de telefoontas?
Ga lekker zitten. 

Pak je leesboek, we starten met lezen. 






1 / 11
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 11 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 100 min

Items in this lesson

Welkom hv1n!
Jas in je kluisje? Telefoon in de telefoontas?
Ga lekker zitten. 

Pak je leesboek, we starten met lezen. 






Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Als het goed is ken je nu...
  • Zelfstandig naamwoord en lidwoord
  • Bijvoeglijk naamwoord
  • Zelfstandig en hulpwerkwoord
  • Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
  • Voorzetsel
  • Bijwoord 

Slide 3 - Slide

Wat heb je geleerd?
Je weet nu alles over grammatica woordsoorten:
  • zelfstandig naamwoord
    mensen, dieren, planten, dingen
  • lidwoord
    de, het (blw) + een (olw)
  • het bijvoeglijk naamwoord
    zegt iets over het zelfstandig naamwoord.
    -> Wat een mooie fiets!

Slide 4 - Slide

Wat heb je geleerd?
  • het zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord
    ZW zegt wat iets of iemand doet. Het kan het enige werkwoord in een zin zijn, maar het komt ook voor in combinatie met andere werkwoorden.
    -> De kinderen krijgen een ijsje. 
  • HW komt bijna altijd voor in combinatie met een ander werkwoord. Het ‘helpt’ het gezegde te maken. -> De kinderen zouden een ijsje kunnen krijgen. 
Bij twee of meer werkwoorden in de zin is de persoonsvorm (pv) een hulpwerkwoord. Het zelfstandig werkwoord staat meestal achter in de zin.

Slide 5 - Slide

Wat heb je geleerd?
  • persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
    Voornaamwoorden zijn woorden die verwijzen naar personen, dieren of dingen. Een pers.vnw. duidt een persoon, een dier of een ding aan.
    -> Mijn zusje heeft een bijzondere hobby, zij is dol op parachute springen. 
    Een bez.vnw geeft aan van wie iets is. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. -> Mijn broertje heeft zijn kamer opgeruimd.
  • voorzetsels
    Woorden als achter, in, met, naar, van zijn voorzetsels. Een voorzetsel (vz) staat meestal vóór een woord of een groepje woorden, soms erachter. 

Slide 6 - Slide

Wat heb je geleerd?
  • bijwoord
    Bijwoorden zijn woorden die meer informatie geven over een werkwoord, een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een hele zin of soms een zelfstandig naamwoord. -> Ik woon daar. Morgen kom ik langs. 

Slide 7 - Slide

Zijn er nog vragen?
  • Ken je elke woordsoort goed genoeg?
  • Weet je de juiste woordsoort te herkennen in een zin?

Slide 8 - Slide

Het kleine meisje kijkt naar de televisie

Slide 9 - Slide

Ben je er helemaal klaar voor?
timer
6:00

Slide 10 - Slide

  
We maken de toets. 

  • Schrijf je naam op het blad
  • Gebruik blauwe of zwarte pen
  • Spieken = een 1



Lees de toets goed door, vragen kun je vooraf stellen. 

Ik kan tijdens de toets geen vragen beantwoorden.

Klaar? Je zit in stilte aan je tafel.
Lezen in je leesboek is een idee. 

Slide 11 - Slide