Blok 4 Taalverzorging

Blok 4 Taalverzorging
Wat weet je allemaal?
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Blok 4 Taalverzorging
Wat weet je allemaal?

Slide 1 - Slide

Schat jezelf in. Hoe goed ga jij het komende quizje maken over zinsdelen, meervouden en verkleinwoorden? 0-100%
Turf het aantal goede antwoorden!

Slide 2 - Open question

De persoonsvorm vind je
A
door de zin vragend te maken
B
door de tijdsproef of de getalsproef toe te passen
C
door alle werkwoorden uit de zin op te schrijven
D
de PV is het woord dat vooraan staat

Slide 3 - Quiz

Waarom wandelt Elise de avondvierdaagse?

Slide 4 - Open question

Sam is vandaag tot 14:05 naar school geweest.

Slide 5 - Open question

De infinitief is...
A
de ik-vorm
B
het hele ww
C
de pv tegenwoordige tijd
D
de pv verleden tijd

Slide 6 - Quiz

Wat is het infinitief?
A
zit
B
zat
C
zitten
D
zaten

Slide 7 - Quiz

Wat is het infinitief?
A
gaven
B
geeft
C
geven
D
gaf

Slide 8 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in een zin met uitzondering van de persoonsvorm
B
De persoonsvorm en alle zelfstandig naamwoorden in een zin
C
Alle werkwoorden in een zin waaronder ook de persoonsvorm
D
Het werkwoordelijk gezegde is een andere naam voor de persoonsvorm

Slide 9 - Quiz

Benoem het werkwoordelijk gezegde in deze zin:

De parkiet wil het liefst vrij kunnen vliegen.
A
wil
B
het liefst
C
wil kunnen vliegen
D
vliegen

Slide 10 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

'Ik kan natuurlijk prima het werkwoordelijk gezegde benoemen'.
A
kan natuurlijk benoemen
B
kan prima benoemen
C
kan natuurlijk prima benoemen
D
kan benoemen

Slide 11 - Quiz

Een voltooid deelwoord:
A
is sowieso verleden tijd
B
dan is de pv altijd een vorm van 'zijn, worden of hebben'
C
antwoord A, B en D
D
kan eindigen op een 't', een 'd' en 'en'

Slide 12 - Quiz

Wat is geen voltooid deelwoord?
A
geslapen
B
geweest
C
blijven
D
gegeten

Slide 13 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van 'zijn'?
A
zijn geweest
B
geweest
C
gewaren
D
gewasten

Slide 14 - Quiz

Sleep de werkwoorden naar de juiste werkwoordsoort.

Amerikaanse onderzoekers publiceerden in 2001 een artikel over de relatie tussen klank en betekenis. Het onderzoek ging als volgt: ze lieten aan Engelssprekende mensen twee figuren zien. De ene had een omtrek met rondingen, de andere een omtrek met scherpe lijnen. De vraag die de onderzoekers stelden was: 'Wie  is  Kiki en wie  is  Bouba?' Veruit de meeste ondervraagden hebben Bouba aan de ronde gekoppeld en Kiki aan de scherpe figuur. Welke verklaring  zou je hiervoor kunnen geven? Het verwachte antwoord ligt voor de hand, toch?
persoonsvorm
voltooid deelwoord
infinitief
publiceerden
ging
lieten
zien
had
stelden
was
is
is
gekoppeld
zou
kunnen
geven
verwachte

Slide 15 - Drag question

Wat is de correcte vorm van het bijvoeglijk naamwoord?

Het was een (druk) bedoening in het Vondelpark.
A
druk
B
druke
C
drukke

Slide 16 - Quiz

Wat is de correcte vorm van het bijvoeglijk naamwoord?

Tegenwoordig gebruikt men zijde niet meer zo vaak, maar is er vaker (nylon) kleding.
A
nylon
B
nylonen

Slide 17 - Quiz

Wat is de correcte vorm van het bijvoeglijk naamwoord?

Die jongen droeg een (zijde) jurk.
A
zijde
B
zijden

Slide 18 - Quiz

Wat is de correcte vorm van het bijvoeglijk naamwoord?

Dat (raar) jong heeft mijn stuntstep gestolen.
A
rare
B
raare
C
raren

Slide 19 - Quiz

Wat is de correcte vorm van het bijvoeglijk naamwoord?

Hij knalde op de (beton) paaltjes.
A
betonne
B
betonnen
C
betonen
D
betone

Slide 20 - Quiz

Wat is het goede verkleinwoord van
opa?
A
opatje
B
opa'tje
C
opaatje

Slide 21 - Quiz

Wat is het goede verkleinwoord van
ski?
A
skitje
B
skietje
C
ski'tje
D
ski-tje

Slide 22 - Quiz

Wat is het goede verkleinwoord van
baby?
A
baby'tje
B
babytje
C
babietje
D
baby-tje

Slide 23 - Quiz

Wat is het goede verkleinwoord van
accu?
A
accu'tje
B
accuutje
C
accutje
D
accu-tje

Slide 24 - Quiz

Wat is het goede verkleinwoord van
bikini?
A
bikinietje
B
bikinitje

Slide 25 - Quiz

Meervoud -s of -'s
A
felicitaties
B
felicitatie's

Slide 26 - Quiz

Meervoud -s of -'s
A
fopcadeaus
B
fopcadeau's

Slide 27 - Quiz

Meervoud -s of -'s
A
kiwies
B
kiwi's
C
kiwiën
D
kiwis

Slide 28 - Quiz

Meervoud -s of -'s
A
garages
B
garage's

Slide 29 - Quiz

zinsdeel 1
zinsdeel 2
zinsdeel 3
zinsdeel 4
zinsdeel 5
Joris
ging
gisteren
op
de
fiets
naar
voetbal

Slide 30 - Drag question

Maak zinsdelen en sleep ze naar de juiste plek. 
Zinsdeel 1
Zinsdeel 2
Zinsdeel 3
Zinsdeel 4
Vrijdag
gaat
de
kat
naar
de
dierenarts

Slide 31 - Drag question

zinsdeel 1
zinsdeel 2
zinsdeel 3
zinsdeel 4
zinsdeel 5
Larissa
gaat
morgen
op
de
fiets
naar
school

Slide 32 - Drag question

Wat is het onderwerp van een zin? Het onderwerp van een zin...
A
... vertelt wat er in de zin gebeurt.
B
... vertelt wanneer iets in een zin gebeurt.
C
... vertelt wie/wat iets doet of is in de zin.
D
... vertelt waar de zin over gaat.

Slide 33 - Quiz

Wat is het onderwerp in deze zin?

Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
het onderwerp
B
een zin
C
Ik
D
halen

Slide 34 - Quiz

Wat is het onderwerp in deze zin?

Annie en Piet gaan schaatsen.
A
gaan
B
Annie en Piet
C
gaan schaatsen
D
en

Slide 35 - Quiz

Hoe is het gegaan? Beter, slechter of precies zoals verwacht? Hoe komt dat denk jij?

Slide 36 - Open question