Introductie poëzie

1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Wat is poëzie?

Slide 2 - Mind map

Hoe ziet een dichter er volgens jou uit?

Slide 3 - Open question

Is dit een dichter?

Slide 4 - Slide

Is dit een dichter?

Slide 5 - Slide

Is dit een dichter?

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Link

Beeldspraak
De dichter gebruikt figuurlijk taalgebruik om de (onderliggende) boodschap over te brengen.​

Metafoor (beeld komt i.p.v. het object: schip der woestijn)​
Personificatie (voorwerp als levend wezen: de toekomst lacht je toe)​
Metonymia (vergelijking waarbij opvallend kenmerk wordt genoemd: Sven Kramer bond de ijzers onder) ​
Synesthesie (twee zintuigen worden met elkaar verbonden: bittere kou, schreeuwende kleuren)



Slide 9 - Slide

Stijlfiguur 
De dichter gebruikt trucjes om zijn woorden meer kracht te geven.​

O.a. ​
Repetitio (herhaling)​
Enumeratie (opsomming)​
Climax en anti-climax​
Hyperbool (overdrijving)​
Antithese (tegenstelling)​
Spot






Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Hoe zorgt Loesje ervoor dat er humor in het gedicht zit?

Slide 12 - Open question

En nu zelf!
Denk na over een thema voor je poëzieopdracht en maak een begin met je verslag.

Slide 13 - Slide