Zeggen dat
Hij zegt dat het mooi weer is
Zij zegt dat het mooi weer is.
Ik ........ dat het mooi weer is.
Jij ......... dat het mooi weer is.
Wij ........ dat het mooi weer is.
Zij ......... dat het mooi weer is.
Jullie ........ dat het mooi weer is.
U ......... dat het mooi weer is.
Vragen of
Hij vraagt of het mooi weer is.
Zij ......... of het mooi weer is.
Ik ........... of het mooi weer is.
Jij ......... of het mooi weer is.
Wij ....... of het mooi weer is.
Zij ........ of het mooi weer is.
Jullie ......... of het mooi weet is.
U ........... of het mooi weer is.