TOETS Grammatica: zelfstandige werkwoorden hulpwerkwoorden koppelwerkwoorden MHV2 periode 3

Uitleg werkwoorden 

Een werkwoord geeft aan wat iemand doet. 

Je hebt zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden

1 / 11
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 11 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Uitleg werkwoorden 

Een werkwoord geeft aan wat iemand doet. 

Je hebt zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden

Slide 1 - Slide

Zelfstandig werkwoord
Kan niet worden weggelaten en kan 'zelfstandig' in een zin staan. 
Oscar gooit de bal. 
Als er meer werkwoorden in de zin staan, is er maar 1 het zelfstandig werkwoord. 
Oscar zou een bal willen gooien

Slide 2 - Slide

Hulpwerkwoord
Staan altijd samen met een of meer andere werkwoorden in een zin en helpen de zin in een bepaalde tijd te zetten. 

Hebben en zijn geven aan dat iets al is gebeurd:
Floris heeft een scooter gekocht. Ik ben met de trein gekomen.

Zullen en gaan geven aan dat iets in de toekomst gebeurt:
Sanne zal een marathon lopen. Pim gaat Sanne aanmoedigen.

Slide 3 - Slide

Hulpwerkwoord

Worden en zijn kunnen aangeven dat iets door iemand is gedaan
Mia is door Tom gebeld.
Het apparaat wordt elke dag schoongemaakt. 

Voorbeelden hulpwerkwoorden:
hebben, zijn, worden, zullen, kunnen, mogen, moeten, willen, gaan, laten

Slide 4 - Slide

Hulpwerkwoord
Let op!
De werkwoorden hebben, zijn, worden en gaan zijn niet altijd een hulpwerkwoord. Ze kunnen ook zelfstandig gebruikt worden. Dan staan ze wel alleen in een zin.

Hij heeft een nieuwe tas. 
Ik ga naar de klas. 

Slide 5 - Slide

Filmpje koppelwerkwoorden
Klik hier

Slide 6 - Slide

Koppelwerkwoorden
ZWaBBeLS
zijn - worden - blijven 
 blijken - lijken - schijnen
heten - dunken - voorkomen

Slide 7 - Slide

Koppelwerkwoorden
Eigenschappen koppelen we aan mensen/dieren/dingen met een koppelwerkwoord.

Het koppelwerkwoord ZIJN is het bekendste. 
Namelijk: wij zijn iets of Bram is iets. Bram is lief. 

Koppelwerkwoorden:
zijn worden blijven blijken lijken schijnen (heten dunken voorkomen)

Slide 8 - Slide





Zegt wat iemand of iets doet.
Die jongen heeft gesport.

• OW die jongen
• ZWW gesport
• HWW heeft



Zegt wat iemand is (of wordt, blijft, lijkt).
Koppelt een eigenschap aan het onderwerp. 

Die jongen is sportief.
Die jongen wordt/blijft/lijkt sportief. 

• OW die jongen
• Met een koppelwerkwoord wordt verteld wat het onderwerp is/wordt/blijft/lijkt.
• Die jongen is sportief.
• KWW is





      Hulpwerkwoord                         Koppelwerkwoord

Slide 9 - Slide

ZWoBBeLS

zijn - worden - blijven 
 blijken - lijken - schijnen
heten - dunken - voorkomen

Slide 10 - Slide

De vier stappen
  1. Zoek het belangrijkste ww in de zin.
  2. Kan dit een kww zijn?

  3. Koppelt het werkwoord een eigenschap/kenmerk aan het onderwerp?
  4. Als op vraag 3 je antwoord 'ja' is, dan heb je te maken met een koppelwerkwoord.

Slide 11 - Slide