Vul het goede woord in: want, omdat, nadat, als, totdat, terwijl, maar, voordat, toen.
1. Ik blijf solliciteren....................ik een leuke baan heb.
2. Zaterdag geeft Johan een feestje, ......................hij jarig is.
3. Jan leest een boek...............................hij gaat slapen.
4. .........................mijn vrouw naar de televisie kijkt, chat ik met mijn vrienden.
5. ..............................ik heb gegeten, lees ik altijd de krant.