unit 5 past simple eerste uitleg!

  • Vandaag bespreken we de past simple: de verleden tijd.
  • Als je iets wilt zeggen wat er in het verleden is gebeurd, zet je je werkwoord in de verleden tijd.
  • Bijvoorbeeld: I always cycle to school in the morning, but when I was in primary school I walked.
  • walk --> walked
  • Ofwel, je zet -ed achter het werkwoord. That's it!                                   --> 
past simple
1 / 14
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

  • Vandaag bespreken we de past simple: de verleden tijd.
  • Als je iets wilt zeggen wat er in het verleden is gebeurd, zet je je werkwoord in de verleden tijd.
  • Bijvoorbeeld: I always cycle to school in the morning, but when I was in primary school I walked.
  • walk --> walked
  • Ofwel, je zet -ed achter het werkwoord. That's it!                                   --> 
past simple

Slide 1 - Slide

  • Ook hier weer heb je af en toe te maken met spellingsbijzonderheden, als je iets achter een woord plakt.
  • Maar zo langzamerhand weet je wat die bijzonderheden zijn! Zeg het maar!                                                                                                                               -->
Oh no, that's NOT it....

Slide 2 - Slide

  1. Als er al een -e staat aan het eind van het werkwoord, voeg je alleen een    -d toe: use -> used
  2.  Als het woord eindigt op medeklinker + y, verandert de -y in een -i:                try -> tried (als het woord eindigt op klinker + y, gebeurt er niets bijzonders: play -> played)
  3. Is de een-na-laatste letter een Korte Klinker met Klemtoon, verdubbelt de laatste medeklinker: stop -> stopped
  4. Bij en werkwoord met een -l op het eind verdubbelt de laatste medeklinker ook zonder klemtoon: travel -> travelled                                     -->
Spellingsbijzonderheden!

Slide 3 - Slide

Zet het werkwoord in de verleden tijd:
work

Slide 4 - Open question

Zet het werkwoord in de verleden tijd:
use

Slide 5 - Open question

Zet het werkwoord in de verleden tijd:
talk

Slide 6 - Open question

Zet het werkwoord in de verleden tijd:
stay

Slide 7 - Open question

Zet het werkwoord in de verleden tijd:
cancel

Slide 8 - Open question

Zet het werkwoord in de verleden tijd:
cough

Slide 9 - Open question

Zet het werkwoord in de verleden tijd:
touch

Slide 10 - Open question

Zet het werkwoord in de verleden tijd:
bruise

Slide 11 - Open question

Zet het werkwoord in de verleden tijd:
hate

Slide 12 - Open question

Zet het werkwoord in de verleden tijd:
tip

Slide 13 - Open question

Zet het werkwoord in de verleden tijd:
try

Slide 14 - Open question