2E herhaling toets blz 22,23,29

Wat verwacht ik van jullie
                                     - Als ik praat, praten jullie niet
                                     - Zorg dat je spullen voor elkaar zijn (boeken,                                            huiswerk)
                                     - Hou altijd magister in de gaten
1 / 37
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 2

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Wat verwacht ik van jullie
                                     - Als ik praat, praten jullie niet
                                     - Zorg dat je spullen voor elkaar zijn (boeken,                                            huiswerk)
                                     - Hou altijd magister in de gaten

Slide 1 - Slide

Lesson plan
- voorbereiden toets voor volgende week:  donderdag, 16 december (10                 minuten)
- lessonUp 
- afronden les


Slide 2 - Slide

Tekstboek openen op bladzijde 22,23

Slide 3 - Slide

Bijvoeglijke naamwoorden 
je gebruikt een bijvoeglijk naamwoord om iets of iemand te beschrijven


Slide 4 - Slide

voorbeeld
he wears an orange shirt
I have a red Ferrari
He has a big house

Slide 5 - Slide

Bijwoorden
Je gebruikt een bijwoord om te beschrijven hoe iemand iets doet 

de meeste bijwoorden worden gemaakt door er simpel weg -LY of ILY achter te zetten



Slide 6 - Slide

voorbeeld
bijvoeglijk naamwoord + -ly
beautiful - beautifully
quick - quickly
terrible - terribly
Bijvoeglijk naamwoord eindigend op y + -ily
angry - angrily
easy - easily
lucky - luckily







Slide 7 - Slide

Quiz time !
Quiz time!

Slide 8 - Slide

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
Het altijd geeft waarde aan.
B
Het zegt iets over het zelfstandig naamwoord.
C
Het geeft de tijd aan in een zin
D
Het is een werkwoord

Slide 9 - Quiz

Wat is deze zin het bijvoeglijk naamwoord?
My teacher is nice.
A
teacher
B
nice
C
my teacher
D
is nice

Slide 10 - Quiz

Wat is in deze zin het bijvoeglijk naamwoord?
She runs really fast.
A
really
B
she
C
runs
D
fast

Slide 11 - Quiz

Wat is in deze zin het bijvoeglijk naamwoord?
She runs really fast.
A
really
B
she
C
runs
D
fast

Slide 12 - Quiz

Wat is in deze zin het bijvoeglijk naamwoord?
Peter is a funny boy.
A
boy
B
Peter
C
a funny boy
D
funny

Slide 13 - Quiz

Een bijwoord wordt meestal gemaakt door
A
een bijvoeglijk naamwoord + ly
B
een s achter het woord te zetten
C
ed achter het woord te zetten
D
ing achter het woord te zetten

Slide 14 - Quiz

Easy als bijwoord schrijf je:
A
easy
B
easi
C
easily
D
geen a,b of c

Slide 15 - Quiz

Wat is in deze zin het bijvoeglijke naamwoord:
John is a very smart boy.
A
John
B
is
C
smart
D
boy

Slide 16 - Quiz

Wat is juist?
Een bijwoord eindigt altijd op:
A
-S
B
-ING
C
-LY
D
-ES

Slide 17 - Quiz

Easy als bijwoord schrijf je:
A
easy
B
easi
C
easily
D
geen a,b of c

Slide 18 - Quiz

Wat is het bijwoord van:
bad
A
bad
B
badly
C
badily
D
badically

Slide 19 - Quiz

Hoe vorm je een bijwoord?
A
Werkwoord + s
B
bijvoeglijk naamwoord + ly
C
Bijvoeglijk naamwoord+ ing
D
Werkwoord + ing

Slide 20 - Quiz

Wat is in deze zin het bijvoeglijk naamwoord?
She has a blue ball
A
has
B
ball
C
blue
D
she

Slide 21 - Quiz

Wat is het bijwoord van:
bad
A
bad
B
badly
C
badily
D
badically

Slide 22 - Quiz

Easy als bijwoord schrijf je:
A
easy
B
easi
C
easily
D
geen a,b of c

Slide 23 - Quiz

Wat is in deze zin het bijvoeglijk naamwoord?
Peter is a funny boy.
A
boy
B
Peter
C
a funny boy
D
funny

Slide 24 - Quiz

Wat is in deze zin het bijvoeglijk naamwoord?
She runs really fast.
A
really
B
she
C
runs
D
fast

Slide 25 - Quiz

Hoe vorm je een bijwoord?
A
Werkwoord + s
B
bijvoeglijk naamwoord + ly
C
Bijvoeglijk naamwoord+ ing
D
Werkwoord + ing

Slide 26 - Quiz

Wat is in deze zin het bijvoeglijke naamwoord:
John is a very smart boy.
A
John
B
is
C
smart
D
boy

Slide 27 - Quiz

Een bijwoord wordt meestal gemaakt door
A
een bijvoeglijk naamwoord + ly
B
een s achter het woord te zetten
C
ed achter het woord te zetten
D
ing achter het woord te zetten

Slide 28 - Quiz

Wat is in deze zin het bijvoeglijk naamwoord?
She has a blue ball
A
has
B
ball
C
blue
D
she

Slide 29 - Quiz

Wat is deze zin het bijvoeglijk naamwoord?
My teacher is nice.
A
teacher
B
nice
C
my teacher
D
is nice

Slide 30 - Quiz

Wat is het bijwoord van:
bad
A
bad
B
badly
C
badily
D
badically

Slide 31 - Quiz

verslaafd
many teens are ........ to social media.
A
addicted
B
strong
C
hard
D
perfect

Slide 32 - Quiz

bewegen
I am .......... my body
A
replace
B
moving
C
silver
D
tracking

Slide 33 - Quiz

ontwikkelen
New technologies ........... very fast
A
extreme
B
alternate
C
develop
D
move

Slide 34 - Quiz

draadloos
I have .......... speakers
A
entertaining
B
recharge
C
terrible
D
wireless

Slide 35 - Quiz

koninklijk
The queen made a ...... visit to bath today
A
knight
B
royal
C
key
D
important

Slide 36 - Quiz

Afronding

Wie heeft er nog vragen voor de toets?

Slide 37 - Slide