Week 38: Taalverzorging perron 2, les 1

Taalverzorging Perron 2
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Taalverzorging Perron 2

Slide 1 - Slide

Aan het eind van deze les 
- Weet je wat de persoonsvorm is en hoe je deze in een zin kan vinden
- Weet je wat een zinsdeel is
- Kan je een zin verdelen in zinsdelen
- Weet je wat het onderwerp is en hoe je deze in een zin kan vinden
- Weet je wat het gezegde is en hoe je deze in een zin kan vinden

Slide 2 - Slide

Wat is een werkwoord?

Slide 3 - Mind map

Werkwoorden
Een werkwoord is een woordsoort.
In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.

Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet, wat iets of iemand overkomt of  wat er is gebeurd.


Slide 4 - Slide

Persoonsvorm
Elke zin heeft een persoonsvorm. Dit is altijd een werkwoord.

Je kunt de persoonsvorm op 3 manieren vinden:

1. Maak de zin vragend. persoonsvorm staat dan vooraan.
2. Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm
3. Verander het onderwerp van enkelvoud naar meervoud of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Slide 5 - Slide

4

Slide 6 - Video

00:46
Leg uit :
Wat is je vraagproef?

Slide 7 - Open question

00:54
Leg uit :
Wat is je tijdsproef?

Slide 8 - Open question

01:02
Leg uit :
Wat is je getalsproef?

Slide 9 - Open question

01:22
Op welke 3 manieren (proeven) kun je de persoonsvorm vinden?

Slide 10 - Open question

Tijdproef
Er zijn verschillende manieren om de pv te vinden. Wij gebruiken de tijdproef.
1. In welke tijd staat de zin? (t.t. of v.t.)
2. Verander de zin van tijd.
3. Welk werkwoord is veranderd? Dat is de persoonsvorm.

Slide 11 - Slide

In welke tijd staat de zin hieronder?

De man koopt drie lieve puppy's.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 12 - Quiz

Welk woord verandert er als je de zin van tijd wisselt?

De man koopt drie lieve puppy's.
A
de man
B
koopt
C
drie
D
puppy's

Slide 13 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?

Hoe laat begint het derde lesuur?

Slide 14 - Open question

Wat is de persoonsvorm?

De man koopt drie lieve puppy's.

Slide 15 - Open question

In welke tijd staat de zin hieronder?

Hoe laat is het?
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 16 - Quiz

Als je de zin van tijd wisselt, welk werkwoord verandert er dan?

Hoe laat is het?
A
hoe
B
laat
C
is
D
het

Slide 17 - Quiz

Zinsdelen
Een zin bestaat uit een aantal zinsdelen. Dit zijn woorden die altijd bij elkaar blijven staan, hoe je de zin ook door elkaar husselt.

Bijvoorbeeld:
Elke dag / speel / ik / na school / een potje voetbal.
Ik / speel / na school / elke dag/ een potje voetbal.
Na school / speel / ik / elke dag / een potje voetbal
Een potje voetbal / speel / ik / elke dag / na school

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Video

Zinsdelen
Hoeveel zinsdelen heeft de zin?
'Wanneer starten de scholen weer?'
A
4 zinsdelen
B
5 zinsdelen
C
3 zinsdelen
D
6 zinsdelen

Slide 20 - Quiz

ik / wil / naar huis
Alles wat voor de pv kan staan, is een zinsdeel. Wat is zeker een zinsdeel?
A
ik
B
naar huis
C
wil
D
niets

Slide 21 - Quiz

Zinsdelen
Hoeveel zinsdelen heeft de zin?
'Morgen geeft hij een cadeautje aan zijn oma.'
A
3 zinsdelen
B
5 zinsdelen
C
4 zinsdelen
D
6 zinsdelen

Slide 22 - Quiz

Je vindt zinsdelen door...


A
de zin vragend te maken.
B
woorden te tellen.
C
de volgorde van de zin te veranderen.
D
de zin van tijd te veranderen.

Slide 23 - Quiz

Wat is een zinsdeel?
A
Het groepje woorden in een zin dat bij elkaar hoort
B
een voltooid deelwoord
C
altijd een werkwoord dat alleen staat
D
een woord

Slide 24 - Quiz

Ik kan nu zinsdelen maken.
A
Ja
B
Nee

Slide 25 - Quiz

Onderwerp
De persoonsvorm en het onderwerp horen bij elkaar. Als de persoonsvorm in het enkelvoud staat, staat het onderwerp ook in het enkelvoud. Staat de persoonsvorm in het meervoud, dan geldt dit ook voor het onderwerp.

Het onderwerp kun je ook vinden door de vraag te stellen:
Wie/wat + persoonsvorm. Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.
Bijvoorbeeld: Pieter loopt over straat.
Wie/wat loopt? Antwoord = Pieter

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Video

Wat is het onderwerp?

Als onderwerp kozen ze pooldieren.
A
Onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze

Slide 28 - Quiz

Onderwerp? Hoe vind je het onderwerp in de zin?
A
door de zin vragend te maken?
B
Wie of wat + gezegde?’
C
Wie of wat + onderwerp + gezegde?’

Slide 29 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Ik leer het onderwerp te vinden.


A
Ik
B
leer
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 30 - Quiz

Wat is het onderwerp van een tekst?

Het onderwerp van een tekst...
A
... vertelt in één woord waar de tekst over gaat.
B
... vertelt wat het belangrijkste van de tekst is.
C
... vertelt wat iemand ergens van vindt.
D
... vertelt wat waar of niet waar is.

Slide 31 - Quiz

Het werkwoordelijk gezegde
Een gezegde bestaat uit alle werkworden die in een zin staan. 
De persoonsvorm hoort altijd bij het gezegde.
Als er meer dan 1 werkwoord in een zin staan, vormen die samen het gezegde. Werkwoorden die gesplitst zijn, horen allebei bij het gezegde (bijvoorbeeld: Ik loop uit de klas weg - loop weg hoort bij elkaar -> weglopen)

Bijvoorbeeld:
Simone loopt snel naar huis. Gezegde = loopt
Ik heb vannacht lekker geslapen. Gezegde = heb geslapen

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Video

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in de zin.
B
De persoonsvorm.
C
Alle werkwoorden in de zin behalve de persoonsvorm.
D
Het voltooid deelwoord.

Slide 34 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

'Ik kan het werkwoordelijk gezegde benoemen'.
A
ik
B
kan
C
benoemen
D
kan benoemen

Slide 35 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Ik SPOEL het glas OM.
B
Mijn broertje GAAT uit zijn dak.
C
Ik HEB me in hem VERGIST.
D
Ik BEN AAN HET LOPEN.

Slide 36 - Quiz

Opdrachten
BK: Maak opdracht 1 t/m 10
KGT: Maak opdracht 1 t/m 13


Dit is ook het huiswerk voor maandag 25 september.

Slide 37 - Slide