Les verbes -er, avoir, être, aller, vraagwoorden pw

BONJOUR et BIENVENUE!
Bonjour
et 
bienvenue!!
1 / 24
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

BONJOUR et BIENVENUE!
Bonjour
et 
bienvenue!!

Slide 1 - Slide

met vraagwoord

welke vraagwoorden zijn er?

où                              =          waar                   

comment               =          hoe                 

quand                     =           wanneer

combien de          =           hoeveel

pourquoi                =           waarom
qui                             =          wie
que (quoi)              =          wat

Slide 2 - Slide

Welk vraagwoord hoort hier?
... tu vas faire?
A
Qu’est-ce que
B
Que
C
D
Qui

Slide 3 - Quiz

Schrijf eens een vraag op in het Frans met het vraagwoord 'Quand'

Slide 4 - Open question

Waar staat het vraagwoord in een zin?
A
Vooraan
B
Achteraan
C
In het midden

Slide 5 - Quiz

Schrijf eens een vraag op in het Frans met het vraagwoord 'Où'

Slide 6 - Open question

Welk vraagwoord is hier nodig?
Ton anniversaire, c’est ... ?
A
pourquoi
B
qui
C
combien
D
quand

Slide 7 - Quiz

vul het juiste vraagwoord in:
......................... tu t'appelles?

Slide 8 - Open question

vul het juiste vraagwoord in:
......................... tu t'appelles?

Slide 9 - Open question

Je ... les maths.
A
détestes
B
détestez
C
détestent
D
déteste

Slide 10 - Quiz

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft
B. zij hebben
C.  men heeft
D.  jullie hebben
E. jij / je hebt
F. wij hebben
1.  nous  avons
2.  tu  as
3.  ils  ont
4.  on  a
5.  vous avez
6.  elle  a

Slide 11 - Drag question

Elle ... une fille.
A
es
B
est

Slide 12 - Quiz

Je ... Pierre.
A
suis
B
sont

Slide 13 - Quiz

Nous ... à l'école.
A
sommes
B
êtes

Slide 14 - Quiz

être
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je
                        sont
                         suis
                sommes
                         êtes
                           est
                            es

Slide 15 - Drag question

le verbe aller
Aller = gaan



ik ga
je vais
jij gaat
tu vas
hij/zij/men gaat
il/elle/on va
wij gaan
nous allons
jullie gaan/ u gaat
vous allez
zij gaan
ils/elles vont

Slide 16 - Slide

  Zet de vervoegingen van het werkwoord 'aller' in de goede volgorde.
aller
va
allons
vas
allez
vont
vais

Slide 17 - Drag question

Hij (aller)

Slide 18 - Open question

ils ... (aller)

Slide 19 - Open question

U gaat

Slide 20 - Open question

vertaal:
Zij gaan

Slide 21 - Open question

vertaal:
jij gaat

Slide 22 - Open question

Vertaal:
Wij gaan praten

Slide 23 - Open question

jij gaat houden van

Slide 24 - Open question