wk25les1_1C Werkwoord ALLER en FUTUR PROCHE

1 / 37
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

(Ex.32a p.77) Écris en français:
hoe je naar school gaat

Slide 7 - Open question

(Ex.32a p.77) Écris en français:
wat je na schooltijd gaat doen

Slide 8 - Open question

De vormen van ALLER (gaan)
Je vais
Tu vas
Il/elle/on va
Nous allons
Vous allez
Ils/elles vont

Slide 9 - Slide

ik ga
jij gaat
hij gaat
zij gaat
wij/we gaan
u gaat/jullie gaan
zij gaan
nous allons
tu vas
ils vont
vous allez
on va
elles vont
je vais
il va
elle va

Slide 10 - Drag question

Zet in de goede vorm:
Tu (aller) à Eindhoven.
A
vais
B
vas
C
va
D
allons

Slide 11 - Quiz

Zet in de goede vorm:
Vous (aller) à Lille.
A
vas
B
allons
C
va
D
allez

Slide 12 - Quiz

Zet in de goede vorm:
Mon père (aller) à Paris.
A
vais
B
vas
C
va
D
vont

Slide 13 - Quiz

Vertaal in het Frans:
Wij gaan
A
tu vas
B
il va
C
nous allons
D
ils vont

Slide 14 - Quiz

Vertaal in het Frans:
Ik ga
A
je vais
B
tu vas
C
il va
D
ils vont

Slide 15 - Quiz

Vertaal in het Frans:
Zij gaan
A
elle va
B
il va
C
elles vont
D
ils vont

Slide 16 - Quiz

Vertaal in het Frans:
Nous (gaan) à vélo.

Slide 17 - Open question

Vertaal in het Frans:
Michelle (gaat) en bus.

Slide 18 - Open question

Vertaal in het Frans:
Tu (gaat) à Lyon.

Slide 19 - Open question

Vertaal in het Frans:
Monsieur, vous (gaat) à pied.

Slide 20 - Open question

Vertaal in het Frans:
Mila et Patrick (gaan) en train.

Slide 21 - Open question

Vertaal in het Frans:
Demain je (ga) en voiture.

Slide 22 - Open question

Hoe maak je de futur proche?
 een vorm van ALLER (=gaan) + heel ww. + de rest van de zin

Bijvoorbeeld:
 Ik ga werken = Je vais travailler
Jij gaat wonen = Tu vas habiter

Je kunt dus voortaan ook vertellen wat je gaat doen


Slide 23 - Slide

Vertaal:
U gaat praten

Slide 24 - Open question

Vertaal:
Hij gaat een hamburger eten.

Slide 25 - Open question

Vertaal:
Jij gaat een cadeau geven.

Slide 26 - Open question

Wat weet je nog van 
vragen stellen in het Frans? 

Slide 27 - Slide

Een vraag stellen en français
  1. Zet een vraagteken achter de zin:
    Ton chien s'appelle Chico.  > Ton chien s'appelle Chico?

  2. Gebruik een vraagwoord

Slide 28 - Slide

Vraagwoorden, neem ze even in je op....
où = waar
quand = wanneer
comment = hoe
combien = hoeveel
pourquoi = waarom
qui = wie
qu’est-ce que = wat

Slide 29 - Slide

Welk vraagwoord ontbreekt in de zin:
Tu vas en vacances ....... ?

< Je vais à Paris >

Slide 30 - Open question

Schrijf eens een vraag op in het Frans met het vraagwoord 'Où'

Slide 31 - Open question

Welk vraagwoord ontbreekt in de zin:
C'est ........... ton anniversaire ?

< Mon anniversaire c'est le six avril>

Slide 32 - Open question

Welk vraagwoord ontbreekt in de zin:
........... tu regardes à la télévision ?

< Je regarde un film intéressant . >

Slide 33 - Open question

vul het juiste vraagwoord in:
......................... tu t'appelles?

Slide 34 - Open question


Vul het juiste vraagwoord in.

C'est _______? C'est ma copine.

Slide 35 - Open question

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide