1,1 buren/hoofdzin

Welkom M1C
1 / 33
next
Slide 1: Slide
NT2PraktijkonderwijsLeerjaar 1

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom M1C

Slide 1 - Slide

Aan het einde van de les:
Weet je hoe je een hoofdzin moet maken.
Kan je het werkwoord vervoegen.

Slide 2 - Slide

Werkwoord 
ik
loop
jij
loop +t
hij/ zij
loop +t
wij
lopen
jullie
lopen
zij
lopen

Slide 3 - Slide

Regel

Op de eerste plaats komt wie of wat.
Op de tweede plaats staat het werkwoord.
Op de derde plaats staat de rest (hier staat meer informatie).



Slide 4 - Slide

1
2
3
wie/ wat
werkwoord
rest (wanner/ wat/ waar)
Ik
bel
morgen.
Jij
komt
naar school.
Hij 
loopt
in het park.
Wij 
vieren
vandaag feest.
Jullie
zijn
getrouwd.
De Auto
rijdt
op de straat.

Slide 5 - Slide

Extra Regel
Bij de rest van de zin komen altijd woorden van tijd voor woorden van plaats.
Bijvoorbeeld:


wie/ wat
werkwoord
rest (tijd)
rest (wat)
rest (plaats)
Wij 
gaan
elke zomer
op vakantie
in Duitsland.
Zij
eet
elke avond
groente.
Ik
schaats
in de winter
op het ijs.

Slide 6 - Slide

Praat je met de buren? Wat zeg je? 
stelt de vraag aan 

Slide 7 - Slide

Hoe kunnen je buren jou helpen?
timer
1:00

Slide 8 - Open question

Wat kun je goed en wat lukt niet zo goed? 
stelt de vraag aan

Slide 9 - Slide

Welke kleur vind je mooi en welke niet? 
stelt de vraag aan

Slide 10 - Slide

Je....

A
woon
B
ben
C
koopt
D
vinden

Slide 11 - Quiz

Ik....

A
slaap
B
heeft
C
bent
D
kijkt

Slide 12 - Quiz

We....

A
werkt
B
gaat
C
woon
D
werken

Slide 13 - Quiz

Hij/Ze....

A
is
B
kijk
C
bent
D
hebt

Slide 14 - Quiz

Sleep alle werkwoorden naar 'werkwoorden'
Alles wat geen werkwoord is sleep je naar 'geen werkwoord'.
Werkwoord
Geen werkwoord
huis
goede
verhuizen
heb
zijn
hond
tafel
bloempje
tas
rood
tent
bijzonder
denken
lopen
huilen
moeten
wil
geeft

Slide 15 - Drag question

Werkwoord zijn
bent
zijn
ben
zijn
is
ik
je
hij/ze
we
jullie
ze/jullie

Slide 16 - Drag question

Werkwoord hebben
hebben
hebt
hebben
heeft
heb
ik
jij
hij/ze
we
jullie
ze/jullie

Slide 17 - Drag question

Wat is goed?
A
Je bent geslapen
B
Hij kijkt voetbal
C
Jullie eten willen
D
We komt kijken

Slide 18 - Quiz

Wat is goed?
A
We helpt willen
B
Hij wil helpen
C
Hij willen helpt
D
Hij willen helpen

Slide 19 - Quiz

Wat is een goede zin?
A
Lisa en Sem in een flat wonen
B
Wonen in een flat Lisa en Sem
C
In een flat Lisa en Sem wonen
D
Lisa en Sem wonen in een flat

Slide 20 - Quiz

Ik
Je/U
Hij/Ze
We/Jullie/Ze
slaap 
hebt
is
woon
hebben
bent
zijn
heeft
werk
koopt
gaat
wonen
kies
woont
werkt
werken
kijk
kijkt
betaalt
vinden
deel
helpt
komt
willen

Slide 21 - Drag question

lopen
A
Ik loop naar de stad.
B
Ik lopen naar de stad.
C
Ik loopt naar de stad.

Slide 22 - Quiz

leren
A
Ik leren Nederlands.
B
Ik leert Nederlands.
C
Ik leer Nederlands.

Slide 23 - Quiz

fietsen
A
Ik fietst naar huis.
B
Ik fiets naar huis.
C
Ik fietsen naar huis.

Slide 24 - Quiz

Wat is de goede zin?
A
Ik morgen bel.
B
Ik bel morgen.
C
Morgen ik bel.

Slide 25 - Quiz

Wat is de goede zin?
A
Ik woon in Nederland.
B
In Nederland ik woon.
C
Woon in Nederland ik?

Slide 26 - Quiz


A
Ik naar de winkel loop.
B
Naar de winkel ik loop.
C
Ik loop naar de winkel.

Slide 27 - Quiz

Welke zin is goed?
Schrijf de hele zin op.

Slide 28 - Slide

1a. Ik ben vandaag thuis.
1b. Ik vandaag thuis ben.

Slide 29 - Open question

2a. Niki iedere morgen 1 uur met de hond wandelt.
2b. Niki wandelt iedere morgen 1 uur met de hond.

Slide 30 - Open question

3a. De kinderen gaan volgende week op schoolreis.
3b. De kinderen gaan op schoolreis volgende week.

Slide 31 - Open question

Wie is....de ouste/jongste,middelste,tweede,derde?
Maak groep van drie. Vertel wie de oudste en jongste is.

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide