T 1-4: zinsdelen en woordsoorten

Persoonsvorm en zinsdelen
.



1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Persoonsvorm en zinsdelen
.



Slide 1 - Slide

Doelen
In deze lessenreeks leer je de basis
voor het ontleden van een zin.

  • Je weet dat een zin uit zinsdelen bestaat
  • Je weet dat zinsdelen uit woord(en) bestaan
  • Je weet wat werkwoorden zijn
  • Je kunt de persoonsvorm vinden
  • Je kunt een zin in zinsdelen verdelen


Slide 2 - Slide

Sleep alle werkwoorden naar 'Werkwoorden' en alles wat geen werkwoord is naar 'Geen werkwoord'.
Werkwoorden
Geen werkwoord
huis
goede bedoelingen
verhuizen
heb willen houden
zijn
zijn hond

Slide 3 - Drag question

Wat is de pv?
Dit jaar zal niemand uit deze klas blijven zitten
A
Dit jaar
B
zal
C
niemand uit deze klas
D
zitten

Slide 4 - Quiz

Wat is de PV?

De trein stopte gisteren op het station.
A
stopte
B
gisteren
C
de trein
D
op het station

Slide 5 - Quiz

Wat is de PV?

Ik vind het leuk op deze school.
A
ik
B
op deze school
C
vind
D
het leuk

Slide 6 - Quiz

Wat is de PV?

Mijn oudste broer heeft jaren gevaren.
A
gevaren
B
mijn oudste broer
C
jaren
D
heeft

Slide 7 - Quiz

Wat is de PV?

September was dit jaar erg nat.
A
dit jaar
B
nat
C
was
D
september

Slide 8 - Quiz

Wat is de PV?

Elke vrijdagavond hang ik lekker op de bank
A
ik
B
hang
C
op de bank
D
elke vrijdagavond

Slide 9 - Quiz

Wat is de PV?

Sturen jullie ook altijd Kerstkaarten?
A
jullie
B
Kerstkaarten
C
Sturen
D
ook

Slide 10 - Quiz

Wat is de PV?

Koperen draden kunnen goed elektriciteit begeleiden.
A
goed
B
begeleiden
C
draden
D
kunnen

Slide 11 - Quiz

Wat is de PV?

Waarom zouden vrouwelijke militairen volgens jou geen generaal mogen worden?
A
zouden
B
mogen
C
worden
D
geen generaal mogen worden

Slide 12 - Quiz

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?

De jonge held | kreeg | een onderscheiding.
A
juist
B
onjuist

Slide 13 - Quiz

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?

Koala's | eten | geen | vlees.
A
juist
B
onjuist

Slide 14 - Quiz

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?

Over | een paar jaar | heeft | iedereen | een smartwatch.
A
juist
B
onjuist

Slide 15 - Quiz

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?

Ons team | won | gisteren | een belangrijke sportprijs.
A
juist
B
onjuist

Slide 16 - Quiz

Maak met de zinsdelen een goede zin
De ober
heeft
de jas
aan de klant
gegeven.

Slide 17 - Drag question

Maak met de zinsdelen een goede zin
Fieke
voor haar opa
had
geschreven.
een mooi gedicht

Slide 18 - Drag question

Maak met de zinsdelen een goede zin
bracht
een goed boek
voor mij
Gisteren
mee
ze

Slide 19 - Drag question

Maak met de zinsdelen een goede zin
Willem 2
weer
Zal
gaan winnen?
de volgende wedstrijd
tegen NAC

Slide 20 - Drag question

Werkwoorden
Werkwoorden noemen we ook weleens doe-woorden.
Het zijn namelijk dingen die je kunt doen, zoals:

lopen, fietsen, staan, zitten, schrijven, slapen, gamen, eten, wachten......
Er zijn zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden

Slide 21 - Slide

ik spring
jij springt
wij springen
ik wandel
jij wandelt
wij wandelen
ik slaap
jij slaapt
wij slapen
ik bloem
jij bloemt
wij bloemen
ik doos
jij doost
wij dozen

Slide 22 - Slide


Wat is het werkwoord in onderstaande zin?
Wij werken graag thuis op de computer.
A
wij
B
werken
C
graag
D
computer

Slide 23 - Quiz


Wat is het werkwoord in onderstaande zin?
Pieter haalt drinken in de supermarkt.
A
Pieter
B
haalt
C
drinken
D
supermarkt

Slide 24 - Quiz


Hoeveel werkwoorden staan er in deze zin?
Marieke heeft een granaat gevonden in de speeltuin.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 25 - Quiz


Hoeveel werkwoorden staan er in deze zin?
Kleine kinderen hebben kunnen wennen op school.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 26 - Quiz

Woordsoorten
Lidwoord (lw)
Zelfstandig naamwoord (zn)
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Voorzetsel (vz)

Slide 27 - Slide

Het woord "een" noemen we een....
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 28 - Quiz

welk woordsoort is 'zwemmen'?
A
werkwoord
B
zwemwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 29 - Quiz

Waar zegt het bijvoeglijk naamwoord iets over?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijwoord
C
Werkwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 30 - Quiz

Noteer de bijvoeglijke naamwoorden (door een komma gescheiden).
Van oude boterhammen kun
je heerlijke wentelteefjes maken.

Slide 31 - Open question

Noteer het voorzetsel uit deze zin.
Van oude boterhammen kun
je heerlijke wentelteefjes maken.

Slide 32 - Open question


Kies de juiste woordsoort.
Archeologen hebben
 een bijzondere vondst gedaan 
 in het Italiaanse Pompeï
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)
C
Zelfstandig naamwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 33 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Archeologen hebben
 een bijzondere vondst gedaan 
 in het Italiaanse Pompeï
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)
C
Zelfstandig naamwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 34 - Quiz

Noteer de zn.
Jullie zullen toch wel jullie mond houden tijdens deze voorstelling?

Slide 35 - Open question



Kies de juiste woordsoort.
Gisteravond heb ik een film gekeken.
A
zelfstandig naamwoord (znw)
B
bijwoord (bw)

Slide 36 - Quiz



Kies de juiste woordsoort.
Gelukkig mag ik straks weer naar mijn gezellige huis.  
A
zelfstandig werkwoord (zww)
B
zelfstandig naamwoord (znw)
C
bijvoeglijk naamwoord (bijv. nw)
D
voorzetsel (vz)

Slide 37 - Quiz



Tijdens de toets spiekte hij.
A
wel een voorzetsel
B
geen voorzetsel

Slide 38 - Quiz

Werkwoordspelling
Persoonsvorm tegenwoordige tijd en verleden tijd

Slide 39 - Slide

Wat moet er op de puntjes staan?
Toen ik even niet oplette, bran...e het vlees aan.
A
tt
B
dd
C
t
D
d

Slide 40 - Quiz

Juiste spelling van dit ww in de vt?
Wij (belanden) in een lastige situatie.
A
Belanden
B
Belandde
C
Belandden

Slide 41 - Quiz

Wat is de juiste ww-spelling in de vt?
Hij (schrobben) de vloer
A
schrobte
B
schrobde

Slide 42 - Quiz

Wat is de juiste spelling in de vt?

Martin (geloven) nog in Sinterklaas.
A
gelooften
B
geloofden
C
geloofte
D
geloofde

Slide 43 - Quiz

Wat is de juiste spelling in de vt?

Zij (verrassen) hem met een dinertje.
A
Verrasten
B
Verrasden
C
Verraste
D
Verrasten

Slide 44 - Quiz

Wat is de juiste spelling in de vt?

Hij (wuiven) verliefd naar zijn vriendin .
A
Wuift
B
Wuifd
C
Wuifte
D
Wuifde

Slide 45 - Quiz

Wat is de juiste spelling van de Persoonsvorm-Verleden Tijd?

Wij (kopen, VT) eerder altijd veel druiven in, omdat Sam daar zoveel van (eten, VT).
A
kochtten, eette
B
kochten, at
C
koopten, at
D
kochten, eette

Slide 46 - Quiz