Spelling

Spelling 1.8 - blz. 77
Na deze les weet je 
hoe je een persoonsvorm in de t.t. moet spellen.

1 / 44
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Spelling 1.8 - blz. 77
Na deze les weet je 
hoe je een persoonsvorm in de t.t. moet spellen.

Slide 1 - Slide

PV in de t.t. en de v.t.


opdr 1 t/m 3 blz. 77 , 78
vul 'lopen' in

Slide 2 - Slide

Aan de slag (in stilte)
opdracht 1 t/m 3 blz. 77, 78
timer
10:00

Slide 3 - Slide

antwoorden opdr 3
a. luidt
b. betekent
c. voedt  op
d. vervult
e. vertoont


f. bevindt
g. spreekt...aan
h. houdt
i. Biedt
j. treedt ... op
k. wordt

Slide 4 - Slide

LAATSTE OPDRACHT
Lees de theorie op blz. 79

Maken opdracht 5 op blz. 79
-----------
Als je klaar bent, pak je je leesboek

Slide 5 - Slide

Lezen in je leesboek

Slide 6 - Slide

maak nu opdr 6 blz. 80
In het boek
of
iPad: Hoofdstuk 1 - 1.8 Spelling

Slide 7 - Slide

Nakijken opdracht 6 blz. 80
a. betekent, wordt
b. vertoont, bemoeit
c. vertelt, ligt, grijpt in, gebeurt
d. verandert, merkt, houdt.

Slide 8 - Slide

LEESTEKENS
Alles tekens die ervoor zorgen dat een tekst leesbaar is.

Slide 9 - Slide

Een zin kan eindigen met een...
  • punt
  • uitroepteken
  • vraagteken

Hij is geslaagd voor zijn rijexamen. 
Weet je met welk cijfer? Een 10!

Slide 10 - Slide

dubbele punt 
  • er komt een uitleg
  • er komt een opsomming
  • er komt een citaat

Dat gaat als volgt: ..............
Ik houd van deze groentes: ......
Ze riep: ............................

Slide 11 - Slide

Aanhalingstekens "........" 
Gebruik je bij een citaat.                                 Maaike zei: "Ga je mee?"
Als je iets op een andere manier moet lezen.             "Leuk" ben jij.

Slide 12 - Slide

De komma
1. Tussen twee werkwoorden in een samengestelde zin - als ik eet, kijk ik tv.
2. In een opsomming - vrienden, vriendinnen, buren, familie
3. Tussen twee bijvoeglijke naamwoorden -  een mooie, warme dag
4. Woorden als:  toch, hoor, ja en oké - ik haal jou op, oké?

Slide 13 - Slide

Aan de slag op de iPad



mk: opdr 8 a t/m c, opdr 9  en 10 HOOFDSTUK 1.8  SPELLING

Slide 14 - Slide

QUIZ OVER WERKWOORDSSPELLING

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Link

          Ga naar 

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Link

KLAS 3TA
dinsdag 4 oktober

Slide 19 - Slide

De planning
1.5 woorden
23 september gedaan
1.7 grammatica
26, 29, 30 sept   vorige week
1.8 spelling
3, 4, 7 oktober     deze week
proeftoets
maandag 10 oktober
TOETS
dinsdag 11 oktober

Slide 20 - Slide

Doel van de les

Je kent de spelling van werkwoorden 
in de PV t.t.

Slide 21 - Slide

Uitleg over leesboek
  • Wat moet je doen? - Een keuze maken uit meerdere opdrachten (zie uitleg op papier)
  • Wanneer moet je het inleveren? - vrijdag 18 november
  • Hoe moet je het inleveren? - Via Magister-opdrachten

Slide 22 - Slide

Totaalopdracht Spelling
opdr 11 blz. 84

Dictee 

Slide 23 - Slide

Maken opdr 3 + 4 op papier
Klaar?  
Naam erop zetten en bij mij inleveren
---
Ga aan de slag in je online boek:
maken Test Jezelf van 
1.5 (woorden) of 1.7 (grammatica) of 1.8 (spelling)
timer
15:00

Slide 24 - Slide

1. Hij (leiden) al jaren een elftal.
A
leid
B
leit
C
leidt

Slide 25 - Quiz

2. (Vinden) jij Engels ook zo moeilijk?
A
Vind
B
Vint
C
Vindt

Slide 26 - Quiz

3. Ik (bieden) je mijn excuses aan.
A
biedt
B
biet
C
bied

Slide 27 - Quiz

4. Hij (voeden) die puppy alleen op.
A
voet
B
voedt
C
voed

Slide 28 - Quiz

5. Ze (herhalen) het voor de derde keer.
A
herhaald
B
herhaaldt
C
herhaalt

Slide 29 - Quiz

6. Als hij praat, is iedereen stil.
A
Enkelvoudig
B
samengeteld

Slide 30 - Quiz

7. Hij moet keihard werken voor zijn geld.
A
enkelvoudig
B
samengesteld

Slide 31 - Quiz

8. Ik ben boos omdat je steeds wegloopt.
A
enkelvoudig
B
samengesteld

Slide 32 - Quiz

9. Een zin eindigt altijd met een...
A
punt, komma, vraagteken
B
vraagteken, dubbele punt, uitroepteken
C
punt, uitroepteken, vraagteken
D
uitroepteken, vraagteken, komma

Slide 33 - Quiz

10. Welk antwoord is goed?
A
Hij zei: "ga je mee?"
B
Hij zei: "Ga je mee"?
C
Hij zei "ga je mee"?
D
Hij zei: "Ga je mee?"

Slide 34 - Quiz

11. Wat is goed?
A
Ja. Ik bel je morgen
B
Ja, ik bel je morgen
C
Ja, ik bel je morgen.
D
Ja. Ik bel je morgen.

Slide 35 - Quiz

12. Wat is goed?
A
Morgen? Dat is prima hoor.
B
Morgen, dat is prima, hoor.
C
Morgen? dat is prima hoor.
D
Morgen? Dat is prima, hoor.

Slide 36 - Quiz

13. Wat is goed?
A
Het was een mooie warme dag.
B
Het was een mooie, warme dag.

Slide 37 - Quiz

14. Wat is goed?
A
Ik ken maar twee woorden: yes en no.
B
Ik ken maar twee woorden, yes en no.
C
Ik ken maar twee woorden: "Yes en no."
D
Ik ken maar twee woorden, "Yes en no."

Slide 38 - Quiz

15. Wat hij doet, snap ik niet.
A
enkelvoudige zin
B
samengestelde zin

Slide 39 - Quiz

16. Hij (treden) op tegen agressie.
A
treed
B
treedt

Slide 40 - Quiz

17. Wat (vinden) jij van spinazie?
A
vind
B
vindt

Slide 41 - Quiz

18. Als hij dat (veranderen), (worden) hij een sterspeler.
A
verandert, word
B
veranderd, wordt
C
veranderd, word
D
verandert, wordt

Slide 42 - Quiz

Spelling H1 is afgerond 
TOETS WOORDEN, GRAMMATICA EN SPELLING H1 
dinsdag 11 OKTOBER


Slide 43 - Slide

Slide 44 - Video