Johan de Witt PRO - Nederlands thema Hobby's les 1

Nederlands thema Hobby's - les 1
Lesdoel:
* Je leert 4 nieuwe woorden.
* Je herhaalt de zinsdelen.
* Je leert wat de persoonsvorm is en hoe je de persoonsvorm kunt vinden.
* Je maakt tekst 1 van lezen en herhaalt daarbij de theorie van thema 1 t/m 7.
* Je leert wat een aankondiging is.

1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 2

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands thema Hobby's - les 1
Lesdoel:
* Je leert 4 nieuwe woorden.
* Je herhaalt de zinsdelen.
* Je leert wat de persoonsvorm is en hoe je de persoonsvorm kunt vinden.
* Je maakt tekst 1 van lezen en herhaalt daarbij de theorie van thema 1 t/m 7.
* Je leert wat een aankondiging is.

Slide 1 - Slide

Moeilijke woorden
De activiteit
Wat er te doen is of waar je mee bezig bent.



Slide 2 - Slide

Moeilijke woorden
Het concert
Een muziekoptreden, van bijvoorbeeld een zangeres 
of band.

Slide 3 - Slide

Moeilijke woorden - herhaling
Creatief
Goed zijn in het maken of verzinnen van nieuwe dingen.



Slide 4 - Slide

Moeilijke woorden
Het evenement
Een gebeurtenis voor een groot publiek.

Slide 5 - Slide

Moeilijke woorden
Het evenement
Een gebeurtenis voor een groot publiek.

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Spelling & Grammatica
Ken je de zinsdelen nog?
Lees de vragen door en kruis bij elke vraag het juiste antwoord aan.

Slide 8 - Slide

Spelling & Grammatica
Herhaling:
Leesteken: , . ! ?
Klinkers: a, e, i, o, u 
Lidwoord: de, het, een
Zelfstandig naamwoord: mens, dier of ding (woorden waar je 'de, het of een' voor kunt zetten)
Voorzetsel: met een voorzetsel kun je waar/wanneer aangeven: voor, in, achter, tot, per, sinds
Bijvoeglijk naamwoord: zegt iets over het zelfstandig naamwoord: mooie, drukke, kleine, lieve
Werkwoord: iets dat je kunt doen: lopen, fietsen, rennen, zwemmen

Slide 9 - Slide

Een leesteken vertelt je hoe je een zin moet lezen.
A
waar
B
niet waar

Slide 10 - Quiz

Een zinsdeel bestaat altijd uit één woord.
A
waar
B
niet waar

Slide 11 - Quiz

Je kunt de volgorde van zinsdelen in een zin altijd veranderen.
A
waar
B
niet waar

Slide 12 - Quiz

De a, de u en de y zijn voorbeelden van klinkers.
A
waar
B
niet waar

Slide 13 - Quiz

Wat is de juiste manier om activiteit in lettergrepen te verdelen?
A
act-i-vi-teit
B
a-cti-vi-teit
C
ac-ti-vi-teit

Slide 14 - Quiz

Welk woord is een lidwoord?
A
leuke
B
tussen
C
feest
D
het

Slide 15 - Quiz

Welk woord is een zelfstandig naamwoord?
A
in
B
muziek
C
vergeten
D
een

Slide 16 - Quiz

Welk woord is een voorzetsel?
A
bioscoop
B
gaan
C
de
D
naar

Slide 17 - Quiz

Welk woord is een bijvoeglijk naamwoord?
A
trainen
B
voetbal
C
het
D
zware

Slide 18 - Quiz

Welk woord is een werkwoord?
A
tijdens
B
een
C
grote
D
uitgaan

Slide 19 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord durven?
A
durv
B
durf

Slide 20 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord glimmen?
A
glim
B
glimm

Slide 21 - Quiz

In welke tijd staat de volgende zin?
'Ik ging vorig jaar drie keer per week naar hockeytraining?
A
verleden tijd
B
tegenwoordige tijd

Slide 22 - Quiz

Wat is de verleden tijd van het werkwoord verven?
A
Ik verfte
B
Ik verfde

Slide 23 - Quiz

Lezen
Opdracht 1
1. Lees tekst 1 grondig door.
2. Geef antwoord op de vragen.
3. Gebruik alle theorie die je in thema 1 t/m 7
over 'lezen' hebt geleerd. 

Slide 24 - Slide

Schrijven
Een aankondiging
Aankondigen betekent dat je vertelt dat er iets gaat gebeuren.
Om een evenement of festival aan te kondigen, wordt vaak een poster gebruikt.
Een poster is een afbeelding op groot papier. Vaak staat er ook tekst bij.
Op de poster vertel je in weinig woorden en met korte zinnen wat er gaat gebeuren.  

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Wat wordt er georganiseerd?

Slide 27 - Open question

Slide 28 - Slide

Wanneer wordt het georganiseerd?

Slide 29 - Open question

Slide 30 - Slide

Waar wordt het georganiseerd?

Slide 31 - Open question

Slide 32 - Slide

Waar kun je meer informatie vinden?

Slide 33 - Open question

Schrijven
Opdracht 1
Bekijk de aankondiging.
Geef antwoord op de vragen.

Slide 34 - Slide

Wat heb je vandaag geleerd?
(moeilijke woorden, spelling en grammatica, lezen, schrijven)

Slide 35 - Open question