spelling herhalen alle vormen tot nu toe




Klas 3 mavo 
spelling quiz
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson




Klas 3 mavo 
spelling quiz

Slide 1 - Slide

Welk woordteken gebruik je in een samenstelling als de klinkers botsen?
A
trema
B
koppelteken

Slide 2 - Quiz

Met koppelteken, trema of apostrof?
A
mbo-er
B
mbo'er
C
mboër

Slide 3 - Quiz

Trema of koppelteken?
Kies de juiste spelling
kano+en
A
kanoën
B
kanoen
C
kano-en

Slide 4 - Quiz

Trema of koppelteken?
Kies de juiste spelling
radio+uitzending
A
radiouitzending
B
radio-uitzending
C
radioüitzending

Slide 5 - Quiz

meervoud
porie epidemie therapie slee fobie trofee

Slide 6 - Open question

zn zonder meervoud

Slide 7 - Mind map

twee meervoudsvormen:
minnaar, eigenaar, jubileum, handelaar

Slide 8 - Open question

bacterie
A
bacteries
B
bacterieën
C
bacteriën
D
bacteria

Slide 9 - Quiz

allergie
A
allergieën
B
allergiën

Slide 10 - Quiz

café - technicus - idee
A
cafees - technici - ideeën
B
cafe's - technicussen - ideën
C
cafés - technici - ideeën

Slide 11 - Quiz

braderie - cadeau - kuiken - felicitatie
A
braderieën - cadeaus - kuiken's - felicitaties
B
braderieën - cadeaus - kuikens - felicitaties
C
braderieën - cadeau's - kuikens - felicitatie's
D
braderiën - cadeau's - kuiken's - felicitaties

Slide 12 - Quiz

Wat is goed?
A
De media schrijven het vaak fout.
B
de media schrijf het vaak fout.

Slide 13 - Quiz

Wanneer schrijf je een hoofdletter?

Slide 14 - Open question

Welk woord is fout?
A
Nieuwjaarsavond
B
Kerstmis
C
CAO
D
havo

Slide 15 - Quiz

Welke samenstelling is goed?
A
berensterk
B
vmboschool
C
auto-ongeluk
D
zonnenschijn

Slide 16 - Quiz

Wat is goe en wat is fout?
Sleep naar de juiste kolom.
goed
fout
vijf kinderen
5 kinderen
twee november
4 mavo
vier mavo
2 november

Slide 17 - Drag question

Verbeter de zin:
Hij gaf jou fiets aan hun.

Slide 18 - Open question

Dat bord (betekenen) dat je hier niet mag fietsen.
A
betekent
B
betekendt
C
betekend

Slide 19 - Quiz

De hete zon (verschroeien) het gras.
A
verschroeit
B
verschroeid
C
verschroeidt

Slide 20 - Quiz

In de winter (kleden) jij je warm aan.
A
kleedt
B
kleed

Slide 21 - Quiz

De hoofdpersoon heeft spannende avonturen (beleven)
A
beleeft
B
beleefd
C
beleefdt

Slide 22 - Quiz

Hij (verhuizen) niet graag.
A
verhuisd
B
verhuist
C
verhuisd

Slide 23 - Quiz

Hij is vaak (verhuizen)
A
verhuist
B
verhuisdt
C
verhuisd
D
verhuizd

Slide 24 - Quiz

Monica (klagen vt) heel erg over kleine dingen.
A
klaagtte
B
klaagte
C
klaagde
D
klaagdde

Slide 25 - Quiz

'Minke (rotzooien) maar wat aan tijden de training,' mopperde de voetbalcoach
A
rotzooitte
B
rotzooite
C
rotzooidde
D
rotzooide

Slide 26 - Quiz

De strandwacht (redden) regelmatig iemand uit een moeilijke situatie.
A
red
B
redt
C
redden
D
retd

Slide 27 - Quiz

Ik geloof niet wat er hier (gebeuren)
A
gebeurt
B
gebeurdt
C
gebeurd
D
gebeurtd

Slide 28 - Quiz

Welke vorm gebruik je bij je/jij achter een persoonsvorm?

Slide 29 - Open question

Hoe schrijf je zwakke werkwoorden in de vt? (2 vormen noemen)

Slide 30 - Open question

Welke vorm gebruik je in de volgende zin?
Hij heeft zijn huiswerk niet gemaakt en (verdienen) straf.

Slide 31 - Open question