This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
H4 Herhalen
Slide 1 - Slide
Welke stelling is/ zijn juist? 1. Een agrarisch bedrijf kan kan goederen produceren. 2. Fabrieken zijn industriële bedrijven. 3. Dienstverlenende bedrijven halen hun grondstoffen uit de natuur.
A
1 & 2 & 3
B
1 & 2
C
2 & 3
D
1 & 3
Slide 2 - Quiz
Wat betekent duurzaam produceren?
A
Dat je nu in je behoefte kunt voorzien, maar ook denkt aan de mensen in de toekomst.
B
Dat je geen afval meer aanbiedt.
C
Dat je zo min mogelijk vlees eet.
D
Dat je niet meer met de auto mag reizen.
Slide 3 - Quiz
Wat is afschrijving van een kapitaalgoed?
A
waardevermeerdering
B
boekwaarde
C
restwaarde
D
waardevermindering
Slide 4 - Quiz
Hoe noem je hulpmiddelen die je nodig hebt om te produceren?
Slide 5 - Open question
Een timmerman maakt 416 stoelen per jaar. Wat is zijn arbeidsproductiviteit per week?
A
8 stoelen
B
9 stoelen
C
12 stoelen
D
34 stoelen
Slide 6 - Quiz
Wat is: Machines die het zware werk van mensen makkelijker maken?
A
Mechanisatie
B
Automatisering
C
Industrie
D
BTW
Slide 7 - Quiz
Als het slecht gaat met een bedrijf zal het niet zo gauw investeren. Leg dit uit
Slide 8 - Open question
Noem een concurrent van de Albert Heijn.
Slide 9 - Open question
Omzet = winst
A
Juist
B
Onjuist
Slide 10 - Quiz
Hoe bereken je de winst?
A
Winst = Opbrengsten + Kosten
B
Winst = Opbrengsten
C
Winst = Opbrengsten/Kosten
D
Winst = Opbrengsten - Kosten
Slide 11 - Quiz
Wanneer de productiekosten dalen, kan de prijs van de producten....
A
Stijgen
B
Dalen
C
Gelijk blijven
D
niet worden aangepast
Slide 12 - Quiz
Willem brengt de postpakketten rond. Dit is het:
A
Produceren van goederen.
B
Leveren van diensten.
Slide 13 - Quiz
Wat is een bedrijfskolom?
A
Alle bedrijven die hetzelfde maken bij elkaar
B
Alle bedrijven die betrokken zijn bij de productie van een product
C
Alle bewerkingen die een product ondergaat
D
Alle winkels die een bepaald product verkopen
Slide 14 - Quiz
Produceren is het maken van goederen en het verlenen van diensten.
A
Juist
B
Niet Juist
Slide 15 - Quiz
Welke van de drie productiesectoren zie je op de achtergrond?
A
Agrarische bedrijven
B
Industriële bedrijven
C
Dienstverlenende bedrijven
Slide 16 - Quiz
Agrarische sector
Industriele sector
Dienstverlenende sector
Ze telen fruit
Ze maken jam
Ze verkopen jam in hun winkel
Slide 17 - Drag question
Nieuwe kennis van techniek en uitvindingen noem je
A
automatisering
B
technische ontwikkelingen
C
technologische ontwikkelingen
D
mechanisatie
Slide 18 - Quiz
Mirjam is banketbakker en bakt deze week 40 taarten. Hiervoor heeft ze de volgende inkopen gedaan: 10 kg bloem (€18,90), 6 kg boter (€9,-), 3 kg suiker (€4,60), 80 eieren (€14,-) 35 kg appels (€58,-), 3 busjes kaneel (€9,90). a) Bereken de totale productiekosten b) Bereken de kostprijs per product
Slide 19 - Open question
Hoe noem je negatieve gevolgen van ons gedrag voor het milieu?
A
Milieuproblemen
B
Milieugedrag
C
Milieuverontreiniging
D
Milieuschade
Slide 20 - Quiz
Wat is een voorbeeld van duurzame productie?
A
In de nieuwe electriciteitcentrale wordt gestookt met steenkool
B
de lampen in een bedrijf branden ook als er 's nachts niemand meer is
C
Een nieuwe boom planten voor iedere gekapte boom
Slide 21 - Quiz
Rik koopt een nieuwe laptop voor 900,- euro. Hij wil de computer 3 jaar gebruiken. Welk bedrag moet Rik per maand afschrijven?
Slide 22 - Open question
Een computer neemt het werk over van de administratie.
A
Automatisering
B
Mechanisatie
Slide 23 - Quiz
Een scooter fabrikant koopt voor 690,- euro aan onderdelen in. De scooter die hij maakt verkoopt hij voor 1.850,- euro door aan de groothandel. De groothandel verkoopt de scooter aan een scooterwinkel voor 2.190,- euro. Hoeveel waarde voegt de fabrikant toe?
A
€ 1.850 + € 690 =
€ 2.540
B
€ 2.190 + € 690 =
€ 2.880
C
€ 2.190 – € 1.850 = € 340
D
€ 1.850 – € 690 = € 1.160
Slide 24 - Quiz
Een scooter fabrikant koopt voor 690,- euro aan onderdelen in. De scooter die hij maakt verkoopt hij voor 1.850,- euro door aan de groothandel. De groothandel verkoopt de scooter aan een scooterwinkel voor 2.190,- euro. Hoeveel waarde voegt de groothandel toe?
A
€ 1.850 + € 690 =
€ 2.540
B
€ 2.190 + € 690 =
€ 2.880
C
€ 2.190 – € 1.850 = € 340
D
€ 1.850 – € 690 = € 1.160
Slide 25 - Quiz
Wat is GEEN productiefactor?
A
Arbeid
B
Productie
C
Natuur
D
Kaptiaal
Slide 26 - Quiz
Willems Busreizen organiseert een tochtje naar de keukenhof. De 31 deelnemers betalen 37,50 p.p. De kosten van Willems waren 1.260,- euro. Bereken de opbrengst van dit tochtje.
A
€ 1.260 / 31 = € 40,65
B
€ 1.260 + € 37,50 x 31 = € 40.222,50
C
31 × € 37,50 = € 1.162,50
D
31 x € 1.260 = € 39.060
Slide 27 - Quiz
Willems Busreizen organiseert een tochtje naar de keukenhof. De 31 deelnemers betalen 37,50 p.p. De kosten van Willems waren 1.260,- euro. De opbrengst is € 1.162,50. Bereken Willems verlies of winst.
A
€ 1.162,50 + € 1.260 =
€ 2.422,50. Dat is een winst van € 2.422,50.
B
€ 1.162,50 – € 1.260 =
– € 97,50. Dat is een verlies van € 97,50.
C
31 x € 1.260 + € 1.162,50=
€ 40.222,50. Dat is een winst van € 40.222,50