avoir-être getallen 0-20

avoir-être
We oefenen we met het complete werkwoord avoir-être

1 / 39
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

avoir-être
We oefenen we met het complete werkwoord avoir-être

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Link

Slide 3 - Slide

Avoir - être
We behandelen vandaag het hele werkwoord avoir + être

Slide 4 - Slide

Persoonlijke voornaamwoorden
hij
wij
zij/ze (man)
zij/ze (vrouw)
zij
men
jullie
ik
u
jij
je
nous
vous
ils
elles
tu
il
elle
on

Slide 5 - Drag question

Etre (zijn)

Je suis
Tu es
Il, elle, on, c' est

nous sommes
vous êtes
ils, elles sont
Avoir (hebben)

J'ai
Tu as
Il, elle, on a

nous avons
vous avez
ils, elles ont
schrijf in je schrift met de vertaling erbij

Slide 6 - Slide

elles (avoir)
A
avons
B
sont
C
ont
D
avez

Slide 7 - Quiz

nous (avoir)
A
sommes
B
ont
C
avez
D
avons

Slide 8 - Quiz

elle (avoir)
A
as
B
est
C
ont
D
a

Slide 9 - Quiz

Vous (être)
A
êtes
B
avez
C
ont
D
sommes

Slide 10 - Quiz

Tu (être)
A
as
B
est
C
es
D
a

Slide 11 - Quiz

Marie et Pierre (être)
A
est
B
sont
C
ont
D
sommes

Slide 12 - Quiz

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft
B. zij zijn
C.  jij/je  hebt
D.  wij/we  zijn
E. jij / je bent
F. wij hebben
1.  nous  avons
2.  tu  es
3.  ils  sont
4.  tu  as
5.  nous  sommes
6.  elle  a

Slide 13 - Drag question

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. u heeft/jullie hebben
B. zij zijn
C.  ik  ben
D.  men  is 
E.  ik  heb
F. jullie  zijn / u bent
1.  vous  avez
2.  j' ai
3.  elles  sont
4.  je  suis
5.  on  est
6. vous  êtes

Slide 14 - Drag question

Slide 15 - Slide

Quatorze
A
15
B
14
C
11
D
4

Slide 16 - Quiz

dix-sept
A
7
B
15
C
17
D
13

Slide 17 - Quiz

huit
A
18
B
6
C
3
D
8

Slide 18 - Quiz

cinq
A
5
B
15
C
4
D
10

Slide 19 - Quiz

douze
A
2
B
19
C
12
D
9

Slide 20 - Quiz

dix
A
6
B
20
C
10
D
13

Slide 21 - Quiz

quinze
A
15
B
16
C
5
D
8

Slide 22 - Quiz

6
13
12
2
17
DIX-SEPT
DEUX
DOUZE
TREIZE
SIX

Slide 23 - Drag question

Tekst
DIX-HUIT
VINGT
CINQ
QUATRE
UN
1
4
5
20
18

Slide 24 - Drag question

(mijn) sac
A
mon
B
ma
C
mes

Slide 25 - Quiz

(jouw) klas
A
ton
B
ta
C
tes

Slide 26 - Quiz

(haar) amie
A
son
B
sa
C
ses

Slide 27 - Quiz

(zijn) amis
A
son
B
sa
C
ses

Slide 28 - Quiz

(mijn) devoirs
A
mon
B
ma
C
mes

Slide 29 - Quiz

Slide 30 - Slide

Heb je broers of zussen? =
A
Tu es des frères et des soeurs?
B
Tu as frères et soeurs?
C
Tu as des frère et des soeur?
D
Tu as des frères et des soeurs?

Slide 31 - Quiz

Vertaal naar het Frans: Ik ga vrijdag verhuizen.

Slide 32 - Open question

Vertaal naar het Nederlands: Tu es d'accord avec moi?
A
Ben je het met mij eens?
B
Ik ben het eens met jou.
C
Ben je akkoord?
D
Zijn jullie het met mij eens?

Slide 33 - Quiz

Vertaal: Qu'est-ce que tu fais ce weekend?
A
Wie komt er dit weekend?
B
Wat doe je dit weekend?
C
Waarom kom je dit weekend?
D
Wat is er dit weekend?

Slide 34 - Quiz

Vertaal naar het Frans: Mijn ouders zijn gescheiden.

Slide 35 - Open question

Vertaal naar het Nederlands: En plus, il veut faire du shopping.
A
Hij wil ook winkelen.
B
Ik ga winkelen.
C
Bovendien wil hij winkelen.
D
Bovendien gaat hij winkelen.

Slide 36 - Quiz

Apprendre 8 et 9
1. D'abord, nous lisons apprendre 8 et 9 ensemble.
2. Après, tu fais les exercices 24-28.

Slide 37 - Slide

Les devoirs
Les devoirs pour le 12 janvier:
Finir les exercices 24-28
Apprendre 8 et 9

Slide 38 - Slide

Vertaal naar het Frans: Hij is verdrietig.

Slide 39 - Open question