3V: unité 2 - herhaling na kerstvakantie

3V: unité 2 - herhaling na kerstvakantie
Lesdoelen
- Je kent de woorden van apprendre 1, 2 en 4
- Je kunt op verschillende manieren vragen stellen
- Je kunt een FP, een FS  en een COND gebruiken 
- Je kent de werkwoorden: savoir, aller en faire 


1 / 41
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

3V: unité 2 - herhaling na kerstvakantie
Lesdoelen
- Je kent de woorden van apprendre 1, 2 en 4
- Je kunt op verschillende manieren vragen stellen
- Je kunt een FP, een FS  en een COND gebruiken 
- Je kent de werkwoorden: savoir, aller en faire 


Slide 1 - Slide

Vocabulaire
Vocabulaire

Slide 2 - Slide

ouvrir =
A
sluiten
B
openen

Slide 3 - Quiz

l'ascenseur =
A
de trap
B
de lift
C
de roltrap

Slide 4 - Quiz

la persévérance =
A
het doorzettingsvermogen
B
het onderkomen
C
het buitenland

Slide 5 - Quiz

la formation =
A
het profiel
B
de opleiding
C
het eindexamen

Slide 6 - Quiz

malgré
rendre
supplémentaire
couloir
commerce
vers
ondanks
teruggeven
handel
extra
gang
naar

Slide 7 - Drag question

Vertaal: sinds
timer
0:30

Slide 8 - Open question

Vertaal: het eindexamen
timer
0:30

Slide 9 - Open question

Vertaal: steeds meer
timer
0:30

Slide 10 - Open question

Lesdoel:
Ik ken de woorden van apprendre 1, 2 en 4
Ja, ik heb al goed geleerd
Ja, maar ik moet nog wel wat herhalen
Nee, ik ken de woorden nog niet goed genoeg
Nee, ik moet nog beginnen met leren

Slide 11 - Poll

Poser une question

Slide 12 - Slide

Maak opnieuw vragend, gebruik inversie:
Il est malade ?
(hoofdletter + spatie en dan vraagteken)
timer
0:30

Slide 13 - Open question

Maak opnieuw vragend, gebruik est-ce que:
Il est malade ?
(hoofdletter + spatie en dan vraagteken)
timer
0:30

Slide 14 - Open question

Slide 15 - Slide

Wat is de futur proche?
A
tegenwoordige tijd
B
nabije toekomst
C
verleden tijd
D
voltooid tegenwoordige tijd

Slide 16 - Quiz

Hoe maak je een futur proche?
A
hele werkwoord + uitgang
B
vorm van gaan + hele werkwoord
C
nous-vorm présent -ons + uitgang
D
stam + uitgang

Slide 17 - Quiz

Wat is een futur proche?
A
tu vas avoir
B
tu as eu
C
tu auras
D
tu as

Slide 18 - Quiz

Welke tijd is antwoord B
van de vorige vraag;
tu as eu
A
présent
B
futur simple
C
passé composé
D
imparfait

Slide 19 - Quiz

Zet in de futur proche:
hij gaat verhuizen
A
il déménagera
B
il déménage
C
il a déménagé
D
il va déménager

Slide 20 - Quiz

Welke tijd is antwoord A
van de vorige vraag;
il déménagera
A
présent
B
futur simple
C
passé composé
D
imparfait

Slide 21 - Quiz

Hoe maak je een futur simple?
A
stam + uitgang
B
nous-vorm présent -ons + uitgang
C
vorm van gaan + hele werkwoord
D
hele werkwoord + uitgang (avoir)

Slide 22 - Quiz

je
parler
tu
parler
elle
parler
nous
parler
vous
parler
ils
parler
Parler au futur simple
ai
as
a
ons
ez
ont

Slide 23 - Drag question

De onregelmatige werkwoorden hebben een onregelmatige stam.
Wat is de stam van être in de FS?
A
au
B
fer
C
ser
D
ir

Slide 24 - Quiz

Van welk werkwoord is de onregelmatige stam; ir ?
A
faire
B
aller
C
savoir
D
avoir

Slide 25 - Quiz

ils regarderont
tu as été
nous habitions
il va savoir
je danse
passé composé
futur proche
imparfait
présent
futur simple

Slide 26 - Drag question

Lesdoel:
Ik kan een futur proche en een futur simple herkennen en gebruiken in het Frans
Ja, ik begrijp het volledig
Ja, maar ik moet nog wel een beetje oefenen
Niet helemaal, ik moet het nog goed bestuderen
Nee, ik maak nog steeds veel fouten bij de vragen

Slide 27 - Poll

Le futur du passé (conditionnel)

Slide 28 - Slide

Hoe maak je een futur du passé?
A
nous-vorm présent -ons + uitgang
B
stam + uitgang
C
hele werkwoord + uitgang imparfait
D
hele werkwoord + uitgang (avoir)

Slide 29 - Quiz

Vertaal: jij zou hebben
A
tu serais
B
tu ferais
C
tu irais
D
tu aurais

Slide 30 - Quiz

Wat betekent dan; tu irais
timer
0:30

Slide 31 - Open question

Les verbes: savoir, aller et faire

Slide 32 - Slide

Les garçons (aller) faire leurs devoirs.
A
font
B
vont
C
faitons
D
allons

Slide 33 - Quiz

Nous (faire) du foot.
A
faites
B
font
C
fait
D
faisons

Slide 34 - Quiz

je ______ (savoir - présent)
A
sait
B
savais
C
sais
D
saurai

Slide 35 - Quiz

ils _________ (savoir - passé composé)
A
savent
B
ont su
C
savaient
D
sauront

Slide 36 - Quiz

zij wist =
A
elle savait
B
elle sait
C
elle a su
D
elle saura

Slide 37 - Quiz

elle savait =
A
présent
B
futur proche
C
futur simple
D
imparfait

Slide 38 - Quiz

Lesdoel:
Ik kan de werkwoorden savoir, faire en aller vervoegen in de geleerde tijden (PR, PC, IMP, FP, FS, COND)
Ja
Bijna
Uhm...
Nee

Slide 39 - Poll

We kijken opdracht 16 verder na

Slide 40 - Slide

Maak nu de opdrachten op p. 94-95

Klaar?
- Herhaal de woorden van apprendre 1, 2, 4; schrijf ze een keer over
- Leer de werkwoorden; schrijf de rijtjes over

Slide 41 - Slide