Herhaling werkwoorden en tijden

Inhoud les 
  • Overzicht werkwoorden
  • Herhaling le futur simple
  • Herhaling le futur proche
  • Herhaling l'imparfait
  • Herhaling le passé composé
1 / 36
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Inhoud les 
  • Overzicht werkwoorden
  • Herhaling le futur simple
  • Herhaling le futur proche
  • Herhaling l'imparfait
  • Herhaling le passé composé

Slide 1 - Slide

Herhalingswerkwoorden klas 1 + 2
avoir (hebben)
être (zijn)
faire (maken/doen)
aller (gaan)
prendre / apprendre / comprendre (nemen, leren, begrijpen)
vouloir (willen)
pouvoir (kunnen, mogen)

Slide 2 - Slide

Herhalingswerkwoorden
partir/sortir (vertrekken/uitgaan)
mettre (neerleggen, zetten, aantrekken)
écrire (schrijven)
savoir (weten, kunnen) 
regelmatige werkwoorden -er
regelmatige werkwoorden -re 
regelmatige werkwoorden -ir 

Slide 3 - Slide

Le futur simple
De futur simple is de toekomende tijd. Je gebruikt deze tijd om aan te geven dat iets gaat gebeuren in de toekomst. 

Futur proche --> binnen +/- 24 uur
Futur simple --> verder weg in de toekomst dan +/-24 uur 

Slide 4 - Slide

Met welk werkwoord vertaal je de 'futur simple' in het Nederlands?

Slide 5 - Open question

Hoe maak je de 'futur simple' in het Frans?

Slide 6 - Open question

Zet in de juiste vorm van de futur simple:
1. tu ____________ (écouter)

Slide 7 - Open question

2. vous __________ (vendre)

Slide 8 - Open question

3. elles ___________ (être)

Slide 9 - Open question

4. j' _________ (avoir)

Slide 10 - Open question

Vertaal naar het Frans:
5. wij zullen maken

Slide 11 - Open question

Vertaal naar het Frans:
6. hij zal gaan

Slide 12 - Open question

Vertaal naar het Frans:
7. u zult weten (savoir)

Slide 13 - Open question

Vertaal naar het Frans:
8. men zal schrijven (écrire)

Slide 14 - Open question

Le futur proche:
uit welke twee werkwoorden bestaat deze tijd? Twee antwoorden zijn goed.
A
vorm van 'avoir'
B
vorm van 'aller'
C
hele werkwoord (infinitief)
D
voltooid deelwoord

Slide 15 - Quiz

Le futur proche
De 'futur proche' is de (nabije) toekomende tijd. 

Je gebruikt altijd een vorm van aller (présent) + hele werkwoord. 

Bijv.              Nous allons faire les devoirs. (Wij gaan het huiswerk maken). 
                      Elle va mettre son jean noir. (Zij gaat haar zwarte spijkerbroek                                  aantrekken).

Slide 16 - Slide

1. vertaal:
jullie gaan hebben

Slide 17 - Open question

2. ik ga vertrekken

Slide 18 - Open question

L'imparfait (de onvoltooid verleden tijd) 

Slide 19 - Slide

Hoe maak je de 'imparfait'?

Slide 20 - Mind map

L'imparfait (onvoltooid verleden tijd)
L'imparfait gebruik je om te vertellen hoe iets was in het verleden. Bijv.        Chaque samedi, je faisais du foot. 

1. Pak de nous-vorm van de présent.
2. Haal -ons eraf. 
3. Plak de juiste uitgang erachter: 
ais, ais, ait, ions, iez, aient 

Slide 21 - Slide

Welk werkwoord vorm een uitzondering bij de 'imparfait'?

Slide 22 - Open question

Let op!
Het werkwoord 'être' heeft geen nous-vorm die op -ons eindigt, dus daar gebruik je iets anders: ét-
Bijv.            j'étais (ik was)
                     vous étiez (jullie waren, u was)

Slide 23 - Slide

Vul de juiste vorm van de imparfait in:
1. tu _________ (aller)

Slide 24 - Open question

2. elles _________ (faire)

Slide 25 - Open question

3. il ________ (être)

Slide 26 - Open question

Le passé composé (de voltooide tijd) 

Slide 27 - Slide

Welke twee dingen heb je altijd nodig om een 'passé composé' te maken?

Slide 28 - Open question

Le passé composé
m
vr
e.v.
-
e
m.v.
s
es

Slide 29 - Slide

1. wij hebben genomen (prendre)

Slide 30 - Open question

2. u heeft gehad (avoir)

Slide 31 - Open question

3. zij (v) zijn gebleven (rester)

Slide 32 - Open question

4. men heeft gewacht (attendre)

Slide 33 - Open question

4. jullie zijn geweest (être)

Slide 34 - Open question

5. zij heeft niet gemaakt

Slide 35 - Open question

6. jij bent niet uitgegaan (sortir)

Slide 36 - Open question