3H: unité 2 - herhaling

3H: unité 2 (herhaling)
Lesdoelen
- Je kent de woorden van apprendre 1, 2 en 4
- Je kunt op verschillende manieren vragen stellen
- Je kunt een futur proche en een futur simple gebruiken 
- Je kent de werkwoorden: savoir, aller en faire 


1 / 31
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

3H: unité 2 (herhaling)
Lesdoelen
- Je kent de woorden van apprendre 1, 2 en 4
- Je kunt op verschillende manieren vragen stellen
- Je kunt een futur proche en een futur simple gebruiken 
- Je kent de werkwoorden: savoir, aller en faire 


Slide 1 - Slide

Vocabulaire
Vocabulaire

Slide 2 - Slide

ouvrir =
A
sluiten
B
openen

Slide 3 - Quiz

l'ascenseur =
A
de trap
B
de lift
C
de roltrap

Slide 4 - Quiz

épeler
séjour
honnêtement
comme
commerce
chargé
spellen
verblijf
handel
eerlijk gezegd
omdat
druk

Slide 5 - Drag question

Vertaal: vervolgens
timer
0:20

Slide 6 - Open question

Vertaal: de kosten
timer
0:20

Slide 7 - Open question

Vertaal: het onderkomen
timer
0:30

Slide 8 - Open question

Lesdoel:
Ik ken de woorden van apprendre 1, 2 en 4
Ja, ik heb al goed geleerd
Ja, maar ik moet nog wel wat herhalen
Nee, ik ken de woorden nog niet goed genoeg
Nee, ik moet nog beginnen met leren

Slide 9 - Poll

Poser une question

Slide 10 - Slide

Maak opnieuw vragend, gebruik inversie:
Il est malade ?
(hoofdletter + vraagteken)

Slide 11 - Open question

Maak opnieuw vragend, gebruik est-ce que:
Il est malade ?
(hoofdletter + vraagteken)

Slide 12 - Open question

Slide 13 - Slide

Wat is de futur proche?
A
tegenwoordige tijd
B
nabije toekomst
C
verleden tijd
D
voltooid tegenwoordige tijd

Slide 14 - Quiz

Hoe maak je een futur proche?
A
hele werkwoord + uitgang
B
vorm van gaan + hele werkwoord
C
nous-vorm présent -ons + uitgang
D
stam + uitgang

Slide 15 - Quiz

Wat is een futur proche?
A
tu vas avoir
B
tu as eu
C
tu auras
D
tu as

Slide 16 - Quiz

Welke tijd is antwoord B
van de vorige vraag;
tu as eu
A
présent
B
futur simple
C
passé composé
D
imparfait

Slide 17 - Quiz

Hoe maak je een futur simple?
A
stam + uitgang
B
nous-vorm présent -ons + uitgang
C
vorm van gaan + hele werkwoord
D
hele werkwoord + uitgang (avoir)

Slide 18 - Quiz

je
parler
tu
parler
elle
parler
nous
parler
vous
parler
ils
parler
Parler au futur simple
ai
as
a
ons
ez
ont

Slide 19 - Drag question

Futur simple
Présent
je parlerai
nous habitons
tu aimes
vous serez
elle choisira
ils iront

Slide 20 - Drag question

Lesdoel:
Ik kan een futur proche en een futur simple herkennen en gebruiken in het Frans
Ja, ik begrijp het volledig
Ja, maar ik moet nog wel een beetje oefenen
Niet helemaal, ik moet het nog goed bestuderen
Nee, ik maak nog steeds veel fouten bij de vragen

Slide 21 - Poll

Les verbes: savoir, aller et faire

Slide 22 - Slide

Les garçons ... (aller) faire leurs devoirs.
A
font
B
vont
C
faitons
D
allons

Slide 23 - Quiz

Nous ... (faire) nos devoirs.
A
faites
B
font
C
fait
D
faisons

Slide 24 - Quiz

je ______ (savoir - présent)
A
sait
B
savais
C
sais
D
saurai

Slide 25 - Quiz

ils _________ (savoir - passé composé)
A
savent
B
ont su
C
a su
D
sauront

Slide 26 - Quiz

zij zal weten =
A
elle sais
B
elle sait
C
elle a su
D
elle saura

Slide 27 - Quiz

elle va savoir =
A
présent
B
futur proche
C
futur simple
D
imparfait

Slide 28 - Quiz

Lesdoel:
Ik kan de werkwoorden savoir, faire en aller vervoegen in de geleerde tijden (PR, PC, FP, FS)
Ja
Bijna
Uhm...
Nee

Slide 29 - Poll

We kijken opdracht 8fg na op p. 92-93

Slide 30 - Slide

Maak nu opdracht 8i (p. 93) en 16fg (p. 94)

Klaar?
- Herhaal de woorden van apprendre 1, 2, 4; schrijf ze een keer over
- Leer de werkwoorden; schrijf de rijtjes over

Slide 31 - Slide