This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Wanneer gebruiken we aanwijzende voornaamwoorden?
Met aanwijzende voornaamwoorden geef je aan waarover het gaat in de zin.
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
Boek
Kun je voor mij dat boek ophalen?
het boek
het = dit of dat
het boek is verder weg dus gebruik je dat.
Slide 5 - Slide
Welke twee woorden gebruik je bij -het woorden?
A
Die
B
Deze
C
Dit
D
Dat
Slide 6 - Quiz
Botsauto's
Hoe vond jij het in die botsauto's gisteren op de kermis?
de botsauto's
de woorden = die of deze
verder weg = die
Slide 7 - Slide
Welke aanwijzende voornaamwoorden gebruik je bij -de woorden?
A
die
B
dit
C
deze
D
dat
Slide 8 - Quiz
Ik vind deze schoenen mooi.
Waarom gebruiken we hier deze?
Slide 9 - Slide
Slide 10 - Slide
Wanneer gebruik je een aanwijzend voornaamwoord?
Slide 11 - Open question
Sander en Ivo staan voor het restaurant. Ivo vraagt: Zullen we in _____ restaurant gaan eten? Welk aanwijzend voornaamwoord moet erin staan? die, dit, dat of deze.
Slide 12 - Open question
Marie heeft haar mooiste trui aan. Ze zegt: ____ fijne trui heeft Lies ook. Die, dit, dat of deze?