This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.
Lesson duration is: 40 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Enkele weken geleden heb je geleerd wat het hele werkwoord is en wat de stam van een werkwoord is.
Nu gaan we leren om werkwoorden te vervoegen en daarmee ook de regels om werkwoorden foutloos te schrijven.
Slide 2 - Slide
Leerdoel van deze les:
Ik kan sterke en zwakke werkwoorden vervoegen in enkelvoud (1e, 2e en 3e persoon) en meervoud (1e, 2e en 3e persoon) en in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd.
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Video
Dus nu hebben we geleerd wat 1e, 2e en 3e persoon zijn
Slide 5 - Slide
En hoe die vervoegd worden
Slide 6 - Slide
Wat is de stam van het werkwoord
fietsen
Slide 7 - Open question
Wat is de stam van het werkwoord
lopen
Slide 8 - Open question
Wat is de stam van het werkwoord
schrijven
Slide 9 - Open question
Wat is de stam van het werkwoord
hebben
Slide 10 - Open question
Wat is het hele werkwoord van
ik eet groentesoep
Slide 11 - Open question
Wat is het hele werkwoord van
jij speelt met een bal
Slide 12 - Open question
Wat is het hele werkwoord van
wij spelen voetbal
Slide 13 - Open question
Wat is het hele werkwoord van
jij luistert naar muziek
Slide 14 - Open question
Wat is de
tweede persoon enkelvoud
A
ik
B
jij
C
hij / zij
D
wij
Slide 15 - Quiz
Wat is de
eerste persoon enkelvoud
A
ik
B
jij
C
hij / zij
D
wij
Slide 16 - Quiz
Wat is de
eerste persoon meervoud
A
ik
B
jij
C
hij / zij
D
wij
Slide 17 - Quiz
Wat is de
derde persoon enkelvoud
A
ik
B
jij
C
hij / zij
D
wij
Slide 18 - Quiz
Wat is de
tweede persoon meervoud
A
wij
B
jullie / u
C
zij
D
gij
Slide 19 - Quiz
Wat is de
derde persoon meervoud
A
wij
B
jullie / u
C
zij
D
gij
Slide 20 - Quiz
Wat is de
eerste persoon meervoud
A
wij
B
jullie / u
C
zij
D
gij
Slide 21 - Quiz
Vervoeg het werkwoord zodat de zin klopt
Ik [spelen] met mijn broertje.
Slide 22 - Open question
Vervoeg het werkwoord zodat de zin klopt
Jij [horen] dat geluid niet.
Slide 23 - Open question
Vervoeg het werkwoord zodat de zin klopt
Hij [vinden] de taart erg lekker.
Slide 24 - Open question
Vervoeg het werkwoord zodat de zin klopt
Jij [vinden] de taart niet lekker.
Slide 25 - Open question
Vervoeg het werkwoord zodat de zin klopt
Wij [spelen] in de zandbak.
Slide 26 - Open question
Vervoeg het werkwoord zodat de zin klopt
Jullie [horen] een vogel zingen.
Slide 27 - Open question
Vervoeg het werkwoord zodat de zin klopt
Jij [horen] een vogel zingen.
Slide 28 - Open question
Vervoeg het werkwoord zodat de zin klopt
Ik [horen] een vogel zingen.
Slide 29 - Open question
Vervoeg het werkwoord zodat de zin klopt
Zij [spelen] met een bal.
Slide 30 - Open question
Vervoeg het werkwoord zodat de zin klopt
Jan [spelen] met een bal.
Slide 31 - Open question
Vervoeg het werkwoord zodat de zin klopt
Jan en Ans [spelen] met een bal.
Slide 32 - Open question
Een werkwoord kun je vervoegen. Dat wil zeggen dat het werkwoord van vorm verandert als je het aantal, de persoon of de tijd verandert.
Een vervoegde vorm van het werkwoord noemen we de persoonsvorm.
Samenvatting
Slide 33 - Slide
Zwakke en sterke werkwoorden
In de volgende video ga je leren wat zwakke en sterke werkwoorden zijn...
Slide 34 - Slide
Slide 35 - Video
Zwakke en sterke werkwoorden
Slide 36 - Slide
Slide 37 - Slide
Zwakke en sterke werkwoorden
Volgende week gaan we verder met oefeningen voor zwakke en sterke werkwoorden.
Slide 38 - Slide
Slide 39 - Video
Wat vond je van de les?
A
B
C
D
Slide 40 - Quiz
Dat was het weer voor deze week.
Hieronder kun je schrijven als je een boodschap achter wilt laten.