Lesson 6, Unit 5+6

1 / 35
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 35 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

      Take off         Put your phone in         Throw away
     your coat   flight mode in your bag     your gum 
Welcome
Take off
your coat
Throw away
your gum

Slide 3 - Slide

  • Taking the register
  • Announcements
  • Learning goals

  • Grammar practice

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide


grammartest unit 5+6
maandag 24 juni

Slide 6 - Slide

 
  • imperative
  • gerund
  • tags

  • adjective vs. adverb
  • past simple vs. present perfect
  • articles
  • place of the adverb
  • my / mine / of mine
  • irregular verbs

Slide 7 - Slide

  • Oefenen met de grammar voor de toetsweek

Slide 8 - Slide

iPad      workbook     notebook      pen         earpods
                       B                               and pencil

Slide 9 - Slide


Do: Practice test Unit 5&6

Klaar? Nakijkvel vragen

Nagekeken? Catch Up / Test Yourself (online)
                      Onderdelen die lastig voor je zijn

Slide 10 - Slide

How did you do?
Difficult
Hard
Easy
Imperative
Tags
Gerund or Infinitive
Articles
Past Simple vs. Present Perfect
Adverb vs. 
Adjective
Place of Adverb
my / mine / of mine

Slide 11 - Drag question

Slide 12 - Slide

           - imperative
           - gerund
           - tags
           - adverbs vs. adjectives
           - articles
           - place of adverb
           - my / mine / of mine
           - past simple vs. present perfect

Slide 13 - Slide

      Wait for            Push your chair         Throw away
      the bell             under your desk          your litter
Thanks for your attention

Slide 14 - Slide

imperative

Slide 15 - Slide


  • Zeggen wat iemand wel moet doen.
  • Zeggen wat iemand niet moet doen.
Imperative
gebiedende wijs

  • De gebiedende wijs begint altijd met een werkwoord.

  • Bevel
  • Waarschuwing
  • Advies
  • Instructie
  • Verbod
 
  • Sit down.
  • Watch out.
  • Eat healthy.
  • Mix the peanut butter and the jelly.
  • Don't run in the classroom.

Slide 16 - Slide

my / mine / of mine

Slide 17 - Slide

possessive pronouns
bezittelijke voornaamwoorden
  • voor zelfstandignaamwoord
  • zelfstandignaamwoord is al eerder genoemd
  • na zelfstandignaamwoord om 'eigendom' aan te geven
vb

Slide 18 - Slide

gerund

Slide 19 - Slide


  • Soms kun je een werkwoord als zelfstandig naamwoord gebruiken.
Gerund
-ing vorm

  • werkwoord +ing

  • Na 'emoties' 
  • love
  • hate
  • mind
  • enjoy
  • etc.

  • Na 'start/stop'
  • start
  • begin
  • stop
  • finish
  • etc.

  • Na voorzetsels
  • of
  • about
  • etc.

  • Als onderwerp van een zin

  • Geen 'emotie', start/stop, voorzetsel of onderwerp?           hele werkwoord + to (infinitive)

Slide 20 - Slide

tags

Slide 21 - Slide

korte vraagjes

  • Korte vraagjes aan het eind van een zin
  • Vragen om bevestiging of verduidelijking
  • he? / niet waar? / toch?

  • (hulp)werkwoord + persoonlijk voornaamwoord
  • zin positief (+) > tag negatief (not)
  • zin negatief (not) > tag positief(+)


  • to be / to do
  • will / can / could / have to / should / would
  • Tip: je kunt er (n't) achter zetten (anders 'do')


  • I / you / he / she / it / we / you / they


  Stap 1:
  • Zoek het werkwoord
  • wel (hulp)werkwoord > herhalen
  • geen (hulp)werkwoord > to do gebruiken
  Stap 2:
  • Zoek het onderwerp
  • Vervang met persoonlijk voornaamwoord
  Stap 3:
  • Zin positief (+) > maak tag negatief (not)
  • Zin negatief (not) > maak tag positief (+)

  • LET OP: de tijd veranderd nooit

Slide 22 - Slide

articles

Slide 23 - Slide

le

  • (het lidwoord) een
  • algemeen gebruik
a / an
een

  • a
  • an

  • bij woorden die met een medeklinker-klank beginnen

  • bij woorden die met een klinker-klank beginnen

  • Het gaat om wat je hoort
  • Niet wat je schrijft/ziet

Slide 24 - Slide

a / an
een

  • banana
  • car
  • teacher
  • shoe
  • etc.

  • apple
  • elephant
  • onion
  • idiot
  • etc.

  • a uniform 
  • a European
  • an hour
  • an x-ray 
  • etc.
  • je zegt 'juniform'
  • je zegt 'jeuropean'
  • je zegt 'our'
  • je zegt 'exray'

Slide 25 - Slide

le

  • (het lidwoord) het
  • specifiek gebruik
the
het

  • Gebouwen: The school was built in 1986.
  • Jaargetijden: I was born in the spring of 1967.
  • Maaltijden: The breakfast we had this morning was amazing.
  • Muziekinstrumenten (play): I play the keyboard.
  • Overtreffende trap: Mister Sebel is the best teacher in the world.

  • Je gebruikt geen the als je niet naar iets specifieks verwijst.
  • I always skip lunch.
  • She goes to church on Sundays.
  • Bij breoepen die door maar één persoon uitgevoerd kunnen worden: He is King of England.

Slide 26 - Slide

past simple vs. present perfect

Slide 27 - Slide

le
past simple     present perfect
het verschil

  • voorbij / afgelopen
  • belangrijk wanneer

  • werkwoord +ed
  • 2e rijtje

  • didn't + werkwoord

  • Did + werkwoord
  • WALDY:
  • When, Ago, Last, Days/Dates, Year/Yesterday

  • verleden begonnen, nu nog zo
  • resultaat nog merkbaar

  • have/has + werkwoord + ed
  • have/has + 3e rijtje

  • haven't/hasn't + werkwoord + ed
  • haven't/hasn't + 3e rijtje

  • Have/Has + werkwoord +ed
  • Have/Has + 3e rijtje
  • FYNE JAS:
  • For, Yet, Never, Ever, Just, Already (Always), Since

Slide 28 - Slide

adverbs vs. adjective

Slide 29 - Slide

   
  • Zegt iets over:
  • werkwoorden, bijv. nmw of bijwoorden 
  • geven antwoord op de vraag 'Hoe ...?'
   
  • Zegt iets over:
  • zelfstandig naamwoorden
  • geven antwoord op de vraag: 'Wat (voor) ...?'
adverbs     adjectives
het verschil
   
  • eindigt meestal op -ly

  • fast, hard, good (=well)
  • één werkwoord in zin > ervoor
  • twee werkwoorden in zin > ertussen
  • to be > erachter
  • voor het zelfstandig naamwoord
  • na:
  • see, look, hear, sound, smell, taste en feel

Slide 30 - Slide

place of adverb

Slide 31 - Slide

place of adverb
plaats van bijwoord

  • fast
  • hard
  • good

  • = fast
  • = hard
  • = well
 Place of the adverb (meestal):
  • bij één werkwoord in de zin:
  • bij bijv. nw. of ander bijwoord:
  • bij twee werkwoorden in de zin:
  • bij een vorm van 'to be':
  • bij nadruk:
  • ervoor
  • ervoor
  • ertussen
  • erachter
  • aan het einde van de zin

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Exercise 43, page 136
  1. Have you ever driven a dirt bike?
  2. This track is extremely difficult to drive on because of all the potholes.
  3. Your little sister is terribly annoying; she always preaches at us. 
  4. I have always wanted to be a volunteer in Africa.
  5. You are often right, but not always!
  6. The wild animals don't usually come near our house.
  7. Do you often go out into the wild?
  8. My parents are really interested in the environment.
  9. When some sheep suddenly crossed the road , we nearly had an accident. 
  10. Because I am afraid of the dark, I would never explore caves.

Slide 35 - Slide