Taal: Thema 6 herhaling week 1-3

• Taal
• Basisschool
• Groep 6

Taal Groep 6

herhaling: week 1

1. We beginnen deze les met: 

de persoonsvorm

test

Weet je nog hoe je de persoonsvorm kunt vinden?

(er zijn meerdere manieren om de pv te vinden, 

maar de meest gebruikte manier is...

klik hier voor het antwoord:

Wat is de persoonsvorm (pv) in de volgende zin:
Het kind werkt thuis op LessonUp.

1. Het kind
2. werkt
3. thuis
4. op LessonUp

Wat is de pv in de volgende zin:

Op school wordt er nu vergaderd.

1. Op school
2. wordt
3. nu
4. vergaderd

2. We gaan nu verder met: 

het onderwerp

test

Het onderwerp kun je vinden door te vragen:

Voorbeeld:

De kinderen werken hard.

Vraag: Wie/wat werken (hard)?      Onderwerp= De kinderen

Wat is het onderwerp in deze zin:

Het meisje zit nu aan haar bureau.

1. Het meisje
2. zit
3. nu
4. aan haar bureau

Wat is het onderwerp in deze zin:

Gaat de jongen vandaag naar school?

1. Gaat
2. de jongen
3. vandaag
4. naar school

3. We gaan nu verder met: 

een enkelvoudige zin

test

Een enkelvoudige zin heeft 1 .... en 1...

Weet jij het antwoord?

Controleer hier je antwoord:

Klik op de 3
enkelvoudige zinnen.

1. Ik loop naar huis.
2. Mijn moeder is lief.
3. Ik viel, maar ik had geen pijn.
4. Papa laat een windje.

Een samengestelde zin. 

te

Een samengestelde zin bestaat uit twee enkelvoudige zinnen en heeft dus 2 ... en 2...

Weet jij het antwoord op deze vraag?

Controleer hier je antwoord

De twee zinnen in een samengestelde zin worden meestal verbonden met...

1. een werkwoord
2. een lidwoord
3. een voegwoord
4. een zelfstandig naamwoord

Hieronder staan 3 voegwoorden.
Kun jij de 3 voegwoorden vinden?

1. maar
2. want
3. omdat
4. denken

Wat is de samengestelde zin?

1. Totdat de uitslag bekend is, kijken we televisie..
2. Gisteren ging ik naar de kermis in het centrum.
3. Ik het fietsenhok staan veel kapotte fietsen.
4. Hebben alle kinderen het verkeersexamen gehaald?

Welke zin is een samengestelde zin?

1. We gaan iets leuks doen volgende week.
2. Gisteren hebben we op de schaatsbaan geschaatst.
3. Zal ik mijn muts op mijn hoofd zetten?
4. Ik doe handschoenen aan, want het is koud.

Wat is de samengestelde zin?

1. Vanuit mijn slaapkamerraam zie ik de maan.
2. Op de tafel staan twee borden met soep.
3. Zij willen het spel graag winnen.
4. De veerpont vaart niet, omdat het stormt.

Hoe zat het ook alweer?

De persoonsvorm met t, d, dt of niks?

Wie weet het nog?

Wat is de stam van worden?

1. wordt
2. worden
3. word

De stam van branden is...

1. brandt
2. brant
3. brand
4. brandd

Wat is de stam?

1. Het hele werkwoord
2. Het voltooid deelwoord
3. De jij-vorm
4. De ik-vorm

Waar is de persoonsvorm goed?
Het ..............al de hele dag. (branden)

1. brand
2. brandt
3. brant
4. brande

Waar is de persoonsvorm goed?
Marc .............altijd gewoon met 'dag oma'. (antwoorden)

1. antwoordt
2. antwoord
3. antwoorde
4. antwoort

Waar is de persoonsvorm goed?
.................je dat een goed idee? (vinden)

1. vindt
2. vind
3. vinde
4. vint

Aanhalingstekens

Wat zijn aanhalingstekens en wanneer gebruik je ze?

Aanhalingstekens zijn leestekens. 

Je gebruikt aanhalingstekens als je precies opschrijft wat iemand zegt. 

'Dat had je niet moeten doen!'

Waar staan de aanhalingstekens goed?

1. Het sneeuwt heel hard! 'zei de juf.'
2. 'Het sneeuwt heel hard!' zei de juf.
3. 'Het sneeuwt" heel hard! zei de juf.'

Bij welke zin zijn de
aanhalingstekens goed?

1. 'De bakker zegt Zo, dat was het voor vandaag.'
2. 'De bakker zegt': Zo, dat was het voor vandaag.
3. De bakker zegt: 'Zo, dat was het voor vandaag.'
4. De bakker zegt Zo, dat was het voor vandaag.

Aanhalingstekens.
Waar zijn ze goed gebruikt?

1. Amina vroeg: "Wanneer gaan we naar de dierentuin?"
2. "Amina vroeg: Wanneer gaan we naar de dierentuin?
3. Amina vroeg: Wanneer gaan we naar'de dierentuin"?

Waar staan de aanhalingstekens in het citaat goed?

1. Ik zei: 'Ik heb geen zin.'
2. Ik: "zei Ik heb geen zin.'
3. 'Ik zei': Ik heb geen zin.

In welke zin staan de aanhalingstekens op de goede plek?

1. De vader van Ilse zei: 'Dat is onzin'
2. De vader van Ilse zei: Dat is onzin
3. 'De vader van Ilse zei: Dat is onzin'
4. De vader van 'Ilse zei: dat is onzin'

In welke zin staan de aanhalingstekens op de goede plek?

1. 'Goedemorgen buurman, zei' meneer De Vries.
2. 'Goedemorgen' buurman, zei meneer De Vries.
3. 'Goedemorgen buurman, zei meneer De Vries.'
4. 'Goedemorgen buurman', zei meneer De Vries.

                                                      Klaar