Een voorzetsel zegt vaak iets over de plek. Een woord is een voorzetsel als je het kunt plaatsen voor de kast of de vakantie.
Voorbeelden van voorzetsels zijn: in, op, bij, van, met, naast, aan, voor, achter, onder, om, naar, tegen, tijdens, sinds, na, vanwege, gedurende, ondanks.
Tijdens de vakantie stonden we naast een ander gezin op de camping.