Le pronom personnel

LE PRONOM PERSONNEL
1 / 39
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

LE PRONOM PERSONNEL

Slide 1 - Slide

Vandaag ga ik jullie uitleg geven over:

* Le pronom personnel OBJET DIRECT (lijdend vw)
* Le pronom personnel OBJET INDIRECT (meew. vw)
* Wat te doen met 'y' en 'en'


Slide 2 - Slide

Les objectifs d'aujourd'hui
Aan het einde van de les kan ik:
- Het lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp herkennen in een zin
- Het lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp vervangen door een persoonlijk voornaamwoord
- Het lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp toepassen in een zin

Slide 3 - Slide

Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?

Slide 4 - Mind map

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp kan met de voorzetsels aan en voor beginnen. Als je het gezegde, onderwerp en lijdend voorwerp hebt gevonden dan kan je erachter komen wat het meewerkend voorwerp is, door jezelf de volgende vraag te stellen: 
(aan/voor) wie of wat + [gezegde] + [onderwerp] + [lijdend voorwerp]?

Slide 5 - Slide

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?

Slide 6 - Mind map

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp is degene die of datgene wat de werking van het werkwoord direct ondergaat. Een andere naam voor het lijdend voorwerp is daarom direct object. In bijvoorbeeld 'Ik koop een fiets' 'ondergaat' een fiets direct de werking van het werkwoord kopen.
Het lijdend voorwerp is antwoord op de vraag: 
wie/wat + onderwerp + gezegde? 

Slide 7 - Slide

COD (lijdend voorwerp)

Frans: Complément d'OBJET DIRECT (COD)
Exemple: J'écris une lettre 
"une lettre" = C.O.D volgt DIRECT de persoonsvorm 

Ik zie hem                 Hij koopt de oliebollen

Een COD kan zowel een persoon als een ding/voorwerp vervangen, zoals je in de zinnen hierboven ziet.

Slide 8 - Slide

COI (meewerkend voorwerp)

 Frans: Complément d'OBJET INDIRECT (COI)
Exemple: J'écris une lettre à mon père:

"à mon père" = C.O.I volgt INDIRECT de persoonsvorm --> herken je met ''à''
Ik geef hem een cadeau         Hij vraagt een game aan Sinterklaas

Een COI vervangt altijd een persoon

Slide 9 - Slide

Vervangen van een pers. vnw.
We kunnen een COD of COI in de zin vervangen door een persoonlijk voornaamwoord.

 Exemple:
Ik schrijf een brief aan mijn vader.
COD vervangen: Ik schrijf het aan mijn vader
COI vervangen: ik schrijf hem een brief
Beiden vervangen: Ik schrijf hem het


Slide 10 - Slide

Pers. vnw: COD (lijdend voorwerp)
Je hebt de keuze uit de volgende woorden:
me               Il me voit                                 Hij ziet me
te                  Il te voit                                   Hij ziet jou
le / la / l'     Il le/la voit / Il l'achète       Hij ziet hem/haar/Hij koopt het
nous           Il nous voit                              Hij ziet ons
vous            Il vous voit                              Hij ziet jullie/u
les                Il les voit / Il les achète     Hij ziet hen / Hij koopt ze


Slide 11 - Slide

Pers. vnw: COI (meewerkend voorwerp)
Je hebt de keuze uit de volgende woorden:
me               Il me donne un cadeau            Hij geeft me een cadeau
te                  Il te donne un cadeau              Hij geeft jou een cadeau
le / la / l'     Il lui donne un cadeau              Hij geeft hem/haar een cadeau
nous           Il nous donne un cadeau         Hij geeft ons een cadeau
vous            Il vous donne un cadeau         Hij geeft jullie/u een cadeau
les                Il leur donne un cadeau           Hij geeft hen een cadeau
Werkwoorden die een COI krijgen, herken je in het NL aan "aan" (geven aan) en in het FR aan "à"/au/aux (donner à, demander à)

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Tu vois tes amis?
vervang 'tes amis'
A
Tu le vois?
B
Tu la vois?
C
Tu les vois?
D
Tu l'a vois?

Slide 14 - Quiz

On vend la maison.
vervang 'la maison'
A
On la vend.
B
On le vend.
C
On les vend.
D
On vend la.

Slide 15 - Quiz

Elle étudie la carte routière.
vervang 'la carte routière'
A
Elle la étudie.
B
Elle l'étudie.
C
Elle le étudie.
D
Elle étudie le.

Slide 16 - Quiz

Je mange le chocolat.
A
Je l'mange.
B
Je la mange.
C
Le je mange.
D
Je le mange.

Slide 17 - Quiz

Vervang het mwv door een pronom personnel: Robert va donner les livres à ses amis
A
Robert va leur donner les livres
B
Robert leur va donner à ses amis
C
Robert va donner leur les livres

Slide 18 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp in deze zin door un pronom personnel:
je donne le livre à mon frère.
A
Je donne le à mon frère
B
Je la donne à mon frère
C
Je lui donne à mon frère
D
Je le donne à mon frère

Slide 19 - Quiz

Vervang het meew.voorwerp door een pronom personnel: je donne le livre à mon frère.
A
je donne le livre à lui
B
je lui donne le livre
C
je la donne le livre
D
je le donne le livre

Slide 20 - Quiz

Vervang het lv door een pronom personnel: Robert donne la fleur à Sophie
A
Robert la donne à Sophie
B
Robert le donne à Sophie
C
Robert donne la fleur à elle
D
Robert lui donne la fleur

Slide 21 - Quiz

Vervang het mwv door een pronom personnel: Robert donne la fleur à Sophie
A
Robert la donne à elle
B
Robert la donne la fleur
C
Robert lui donne la fleur

Slide 22 - Quiz

Vervang het lv door een pronom personnel: Robert donne les livres à ses amis
A
Robert le donne à ses amis
B
Robert donne les livres à eux
C
Robert les donne à ses amis

Slide 23 - Quiz

Vervang het mwv door een pronom personnel: Robert donne les livres à ses amis
A
Robert donne les livres à eux
B
Robert leur donne les livres
C
Robert les donne les livres

Slide 24 - Quiz

Vervang het lv door een pronom personnel: Robert a donné les livres à ses amis
A
Robert a les donné à ses amis
B
Robert a donné les à ses amis
C
Robert les a donné à ses amis

Slide 25 - Quiz

De plaats van het pronom
PRONOM OBJET DIRECT / INDIRECT:
Vóór het werkwoord 
je le mange / je lui écrit un mail

Vóór de infinitief
Exemple: Je vais donner une fleur à ma mère 
LV vervangen: Je vais la donner à ma mère        
MWV vervangen: Je vais lui donner une fleur 

Slide 26 - Slide

Nous donnons ce souvenir à Bart.
vervang 'à Bart'
A
Nous le donnons ce souvenir.
B
Nous donnons ce souvenir à le.
C
Nous la donnons ce souvenir.
D
Nous lui donnons ce souvenir.

Slide 27 - Quiz

Il demande la réponse à Ellen.
vervang 'à Ellen'
A
Il lui demande la réponse.
B
Il le demande la réponse.
C
Il la demande la réponse.
D
Il demande lui la réponse

Slide 28 - Quiz

 y
à / dans / sur + zelfstandig naamwoord vervang je door 'y'. Het betekent meestal 'er(heen)', 'erin' of 'erop'

Avec qui tu vas à Paris? --> Avec qui tu y vas?
Met wie ga je naar Parijs? --> Met wie ga je erheen?

Slide 29 - Slide

en
de + zelfstandig naamwoord vervang je door 'en'. Het betekent meestal 'er(van)' of 'erover'.

Marian a besoin d'argent --> Marian en a besoin.
Marian heeft geld nodig. --> Marian heeft het nodig.

Vous parlez souvent du travail? --> Vous en parlez souvent?
Praten jullie vaak over het werk? --> Praten jullie er vaak over?

Slide 30 - Slide

Telwoord/hoeveelheidswoord
Als er een telwoord of hoeveelheidswoord voor het zelfstandig naamwoord staat, dan blijft dat staan.

Pourquoi tu prends deux feuilles? --> Pourquoi tu en prends deux?
Waarom neem je twee blaadjes? --> Waarom neem je er twee?

Il y a beaucoup d'artistes. --> Il y en a beaucoup.
Er zijn veel artiesten --> Er zijn er veel.

Slide 31 - Slide

Je m'occupe de la nourriture (vervang door y of en)

Slide 32 - Open question

Je vais compter sur ton aide (vervang door y of en)

Slide 33 - Open question

Je ne vais pas à la fête (vervang door y of en)

Slide 34 - Open question

Je vais manger trois pizzas (vervang door y of en)

Slide 35 - Open question

Mon frère a beaucoup de jeux vidéo (vervang door y of en)

Slide 36 - Open question

Ma mère va en vacances avec .... (hen)

Slide 37 - Open question

Je suis allé chez .... (haar)

Slide 38 - Open question

Les devoirs
U4: ex.24abcd, 27, 28 (lundi 15/05)
Vendredi: lire un sac de billes

PW U4: vendredi 26/05
Boektoets: vendredi 23/06

Slide 39 - Slide