Verwijswoorden Enkelvoud mannelijk:
hij, hem, zijn, deze, die
enkelvoud vrouwelijk:
zij, ze, haar, deze, die
enkelvoud, onzijdig:
het, zijn, dit, dat
Meervoud:
Ze, hen, hun, deze, die
De wolf staat in het bos, hij wil weglopen.
De secretaresse komt weer te laat, ze wordt nu aangesproken.
Het tafeltje staat in de weg. Het moet verplaatst worden.
Jan en Arnout lopen door de stad, ze zijn op zoek naar winkels.