Les 7 Bloed & bloedsomloop

Les Bloed & Bloedsomloop
Hoofdstuk 5.1 & 5.2 uit het boek.

1 / 37
next
Slide 1: Slide
uiterlijke verzorgingMBOStudiejaar 1

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Les Bloed & Bloedsomloop
Hoofdstuk 5.1 & 5.2 uit het boek.

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
  • Je kan de verschillende functies van bloed- en lymfestelsel benoemen. 
  • Je kan de verschillende bestanddelen van het bloed benoemen.
  • Je kan het verschil tussen de kleine en de grote bloedsomloop benoemen

Slide 2 - Slide

Wat weten jullie al over bloed/bloedsomloop?

Slide 3 - Mind map

Bloed
Bloed bestaat uit: 
40/45% bloedcellen en bloedplaatjes
55/60% bloedplasma

Slide 4 - Slide

Zoek de kenmerken en Latijnse benaming van de volgende begrippen op:
- Rode bloedcellen
- Witte bloedcellen
- Granulocyten
- Lymfocyten
- Bloedplaatjes

Slide 5 - Slide

Rode bloedcellen/ Erytrocyten
  • Geeft de rode kleur aan het bloed.
  • Wordt gemaakt in het rode beenmerg. Dit bevind zich in de platte beenderen, uiteinden van de pijpbeenderen en de onregelmatige beenderen .
  • Vervoeren zuurstof van de longen naar de lichaamscellen & nemen koolstofdioxide uit de lichaamscellen mee terug naar de longen. 
  • Bevatten roodgekleurde eiwitten = Hemoglobine  kan zuurstof aan zich binden. Bij verbinding van hemoglobine met zuurstof  ontstaat  Oxyhemoglobine.
  • Leeft ongeveer 120 dagen en wordt afgebroken in de milt, de lever of in het rode beenmerg.

Slide 6 - Slide

Witte bloedcellen/Leukocyten
  • Zijn groter dan de rode bloedcellen maar je hebt er veel minder van in je bloed.
  • Beschermen tegen bacteriën en virussen. Bij infectie kan het aantal toenemen om te vechten tegen de lichaamsvreemde stoffen. 
  • Kunnen zich zelfstandig voortbewegen naar de plaats waar ze nodig zijn.
  • 2 verschillende soorten witte bloedcellen:
  1. Granulocyten
  2. Lymfocyten

Slide 7 - Slide

Granulocyten
  • Worden aangemaakt in het rode beenmerg.
  • Vallen als eerste de lichaamsvreemde stoffen of ziekteverwekkers aan.
  • Kunnen van vorm veranderen en zich door de semipermeabele wand van een haarvat wringen.
  • Omhult de ziekteverwekker en verteert deze = Fagocytose  
  • Granulocyt sterft bij dit proces af. Zo ontstaat er pus. Pus bestaat uit witte bloedcellen die vol zitten met ziekteverwekkers, weefselvocht en afgestorven weefsel. 

Slide 8 - Slide

Lymfocyten
  • Zijn veel kleiner dan granulocyten.
  • Worden aangemaakt in de lymfeknopen en in de milt.
  • Komen in het bloed maar vooral in het lymfe voor. 
  • Maken antistoffen aan tegen specifieke indringers (antigenen).  
  • Pas na een besmetting met het antigeen gaan de specifieke lymfocyten zich vermenigvuldigen en antistoffen maken. Zodra er genoeg antistoffen zijn aangemaakt kan de ziekteverwekker uitgeschakeld worden. 
  • Na een tweede besmetting worden er sneller antistoffen gevormd. Dit komt doordat er tijdens de eerste besmetting geheugencellen zijn aangemaakt. Je bent immuun geworden voor de ziekte.

Slide 9 - Slide

Actieve en passieve immunisatie
Om je te beschermen tegen infectieziekten kun je je laten inenten.

Actieve immunisatie = Er wordt een verzwakt of gedode ziekteverwekker ingespoten, hierdoor maakt je lichaam antistoffen aan en word je immuun. 

Passieve immunisatie = Je krijgt kant en klare antistoffen (antitoxinen) ingespoten. Dit gebeurt als je lichaam zelf niet snel genoeg of voldoende antistoffen aan kan maken.

Slide 10 - Slide

Bloedplaatjes/trombocyten
  • Worden aangemaakt in het rode beenmerg.
  • Zijn eigenlijk geen cellen maar stukjes cellen.
  • Zorgen ervoor dat het bloed stolt als het buiten de bloedvaten komt.
  • Bloedstolling is belangrijk om bloedverlies te voorkomen.  
  • Hierbij zijn stollingseiwitten fibrinogeen en protrombine nodig. Worden gemaakt in de lever onder invloed van vitamine K. Ze zijn opgelost in het bloedplasma het zijn plasma-eiwitten.
  • Bij een openwond blijven bloedplaatsje plakken aan de randen. Ze activeren protrombine en fibrinogeen en deze maken fibrine aan. Fibrine vormt een netwerk van draden op de wond en dit vormt de basis voor  het korstje.

Slide 11 - Slide

Zoek op wat de volgende begrippen inhouden:
Bloedplasma
Homeostase
Filtratie
Diffusie 
Osmose

Slide 12 - Slide

Bloedplasma
  • Lichtgele vloeistof waarin de rode en witte bloedcellen en bloedplaatjes zweven.
  • Samenstelling lijkt op zeewater. 91% water 7% plasmaeiwitten 2% antistoffen, voedingstoffen en afvalstoffen.
  • Transsportfunctie:  Hierdoor komen nuttige stoffen op de plekken terecht waar ze nodig zijn en worden afvalstoffen afgevoerd. 
  • Homeostase: Uitwisseling van stoffen tussen bloedplasma en lichaamscellen. Vindt plaats in de ruimte tussen de haarvaten en lichaamscellen = Intercellulaire ruimte. Voor de uitwisseling van stoffen zijn drie manieren van transport nodig.

Slide 13 - Slide

Homeostase
  • Filtratie = gaan de stoffen vanuit de bloedbaan de intercellulaire ruimte in. De wanden van de haarvaten zijn semipermeabel en werken als een filter. Hierdoor kan het bloedplasma met voedingstoffen en de zuurstof buiten de haarvaten treden en blijft het bloed in het haarvat. Er is bloeddruk voor nodig om het plasma door de wand te duwen. Bloedplasma wat in de intercellulaire ruimte komt heet dan weefselvocht.

Slide 14 - Slide

Homeostase
  • Diffusie: Worden stoffen uitgewisseld tussen de intercellulaire ruimte en de lichaamscellen. Celmembraan is semipermeabel. Lichaamscellen kunnen daardoor voedingstoffen en zuurstof opnemen en afvalstoffen afgeven aan het weefselvocht. Hierdoor wordt de celspanning in balans gehouden. De cel neemt water op of geeft het juist af hierdoor zwelt of krimpt de cel als dat nodig is.  

Slide 15 - Slide

Homeostase
  • Osmose = Gaan er stoffen vanuit de intercellulaire ruimte terug de bloedbaan in. Door de filtratie raakt het bloed steeds meer water kwijt terwijl de eiwitten in de bloedbaan blijven zitten.  De concentratie eiwitten in de bloedbaan neemt dus toe. Om de eiwitconcentratie in de bloedbaan en de intercellulaire ruimte gelijk te krijgen wordt er weefselvocht de bloedbaan weer in gezogen = osmose.  De afvalstoffen die door diffusie in het weefselvocht terecht zijn gekomen komen door osmose in de bloedbaan en kunnen worden afgevoerd.

Slide 16 - Slide

Waarvoor dienen erytrocyten (rode bloedcellen)?
A
Transporteren van voedingstoffen
B
Transporteren van zuurstof
C
De bestrijding van ziektekiemen

Slide 17 - Quiz

Het rode beenmerg dient onder andere voor de aanmaak van
A
Bloedplasma & granulocyten
B
Bloedplasma & erytrocyten
C
Trombocyten en granulocyten

Slide 18 - Quiz

Waarvoor dienen trombocyten (Bloedplaatjes)
A
De bestrijding van ziektekiemen
B
De bloedstolling
C
Het transporteren van zuurstof

Slide 19 - Quiz

Hemoglobine heeft de eigenschap zicht te binden met
A
Glycogeen
B
Glycerol
C
Zuurstof

Slide 20 - Quiz

Oxyhemoglobine bevindt zich hoofdzakelijk in
A
Weefselvocht
B
Zuurstofarmbloed
C
Zuurstofrijkbloed

Slide 21 - Quiz

Hemoglobine is aanwezig in
A
Erytrocyten (rode bloedcellen)
B
Leukocyten (witte bloedcellen)
C
Trombocyten (bloedplaatjes)

Slide 22 - Quiz

Het transport van voedingstoffen via de bloedbaan geschiedt door
A
De erytrocyten
B
De leukocyten
C
Het bloedplasma

Slide 23 - Quiz

Welke bloedcellen beschermen het organisme tegen lichaamsvreemde stoffen?
A
Erytrocyten en granulocyten
B
Granulocyten en lymfocyten
C
Lymfocyten en erytrocyten

Slide 24 - Quiz

Bloedsomloop
  • Het rondstromen van bloed = Bloedsomloop/bloedcirculatie.
  • Het hart pompt het bloed rond door slagaderen en aderen om de transportfunctie van het bloed te kunnen vervullen. 
  • Grote bloedsomloop. 
  • Kleine bloedsomloop.

Slide 25 - Slide

Grote bloedsomloop
  •  Is de circulatie van het bloed door het gehele lichaam.
  • Cellen, weefsels en organen voorzien van voedingstoffen en zuurstof.
  • Afvoeren van afvalstoffen uit de cellen, weefsels en organen.


Slide 26 - Slide

Kleine bloedsomloop
  • Is de circulatie van bloed naar de longen. 
  • Geeft de koolstofdioxide in het bloed dat uit het lichaam komt af in de longen en neemt zuurstof uit de longen op in het bloed. 

Slide 27 - Slide

Bloedsomloop 
Start grote bloedsomloop:
  1.  Zuurstofrijkbloed stroomt vanuit het hart via de aorta (lichaamsslagader) naar het lichaam. 
  2. Het bloed geeft zuurstof af aan de lichaamscellen. In de cellen wordt het zuurstof omgezet in koolstofdioxide. Dit wordt opgenomen door het bloed. Het bloed wordt zuurstofarm en koolstofdioxiderijk. 
  3. Het zuurstofarme en koolstofdioxiderijke bloed stroomt weer terug naar het hart.
Start kleine bloedsomloop.
4. Vanuit het hart stroomt het bloed naar de longen.
5. In de longen wordt koolstofdioxide afgegeven, zodat de longen dit kunnen uitademen. Bij het inademen komt er nieuw zuurstof binnen.
6. Het bloed neemt het zuurstof uit de longen op en stroomt weer terug naar het hart. Het zuurstofrijke bloed wordt door het hart weer de grote bloedsomloop ingepompt naar het lichaam.

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Link

Bloedvatenstelsel
  • Bloed stroomt door het bloedvatenstelsel. 
  • De bloedsomloop begint bij het hart.
  • Vanuit het hart komt het bloed in slagaderen terecht. Grote slagaderen zijn Arteriën. Kleine slagaderen zijn arteriolen.
  • Vanuit de slagaderen komt het bloed in de haarvaten (capillairen) terecht.
  • Haarvaten vormen een netwerk van fijne vaatjes die voedingstoffen en afvalstoffen uitwisselen tussen het bloed en de cellen, weefsels en organen.
  • Vanuit de haarvaten stroomt het bloed de aderen in. Kleine aderen zijn venulen en grote aderen zijn venen.
  • Aderen voeren het bloed weer terug naar het hart.

Slide 30 - Slide

Opname van kooldioxide door het bloed vindt plaats in
A
de haarvaten
B
de linkerboezem
C
de longblaasjes

Slide 31 - Quiz

Zuurstofrijk bloed bevindt zich in
A
de beide kamers van het hart
B
de linker harthelft
C
de rechter harthelft

Slide 32 - Quiz

Kenmerkend voor slagaders is dat zij
A
Het bloed naar het hart toevoeren en een niet doorlaatbare wand hebben
B
Het bloed van het hart afvoeren en een doorlaatbare wand hebben
C
Het bloed van het hart afvoeren en een niet doorlaatbare wand hebben

Slide 33 - Quiz

De uitwisseling van gassen tussen bloed en weefsel vindt plaats via de wand van
A
Arteriën
B
Capillairen
C
Venen

Slide 34 - Quiz

Opname van zuurstof door het bloed vindt plaats in
A
De haarvaten in het gehele lichaam
B
De haarvaten van de longblaasjes
C
De linkerboezem van het hart

Slide 35 - Quiz

Bedankt voor jullie inzet
Huiswerk: Maken opdracht 9 (staat in teams)
Lezen hoofdstuk 5.3 en 5.4 

Terug komen op de leerdoelen
  • Je kan de verschillende functies van bloed- en lymfestelsel benoemen.
  • Je kan de verschillende bestanddelen van het bloed benoemen.
  • Je kan het verschil tussen de kleine en de grote bloedsomloop benoemen

Slide 36 - Slide

Wat vonden jullie van deze les?
Wat hebben jullie geleerd?

Slide 37 - Open question