Lesson 4 14-9. listening/ to be going to / tags

Welcome!
LessonUp class
 rqzgw 

today's class: 
listening/to be going to + hele werkwoord/ Tags
1 / 31
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Welcome!
LessonUp class
 rqzgw 

today's class: 
listening/to be going to + hele werkwoord/ Tags

Slide 1 - Slide

Silent reading
You have your own reading book

Forgot it?  1 warning.
readtheory.org --> log in/sign up 
classcode = Q8XMSDQ4

Slide 2 - Slide

Silent reading
timer
10:00

Slide 3 - Slide

homework check
Give the correct translation of the following word from vocab 1.1, 1.2, 1.3 and 1.4 

Slide 4 - Slide

old-fashioned

Slide 5 - Open question

exhausting

Slide 6 - Open question

oriëntatiepunt

Slide 7 - Open question


roltrap

Slide 8 - Open question



openbaar vervoer

Slide 9 - Open question

homework check
Discuss the answers with your neighbour

vocab. 1.4  
make ex. 30 &31 

Finished? make 17, 18, 19 or 20
 
timer
5:00

Slide 10 - Slide

Let's listen!
The city vs. the country 
online ex. 21 

3:59 min

Slide 11 - Slide

Let's listen again !
online ex. 22 


3:19 min

Slide 12 - Slide

Let's listen!
It's your lucky day

online ex. 23 

3:01min


Slide 13 - Slide

Grammar 1.5 Van plan zijn (future): to be going to + hele werkwoord
Grammar 1.5 Van plan zijn (future): to be going to + hele werkwoord
Je gebruikt de tegenwoordige tijd van to be (am / are / is) + going to + hele werkwoord om aan te geven
wat iemand van plan is of wat zeker zal gebeuren.

I am going to visit my friends this weekend

Look at those clouds! It is going to rain.

They are going to watch TV tomorrow.

Watch out! These books are going to fall!

bevestigend:

I’m going to ask his name.

ontkennend:

You’re not going to believe what happened.

vragend:

How is Sam going to get more money?



make ex. 14

Slide 14 - Slide

Will and Going to 

Slide 15 - Slide

Verkorte vorm Will:

I'll
He'll
She'll
It'll
They'll
You'll

Negative:

Won't

Questions:


Shall I
Shall we
yesterday we discussed will/shall

Slide 16 - Slide

Will or Going to
WILL OR TO BE GOING TO

Slide 17 - Slide

We ........ watch a film tonight, I already picked it out.
A
will
B
are going to
C
am going to
D
is going to

Slide 18 - Quiz

Check out the sun! It _____________ to be a beautiful day!
A
will be going
B
is going
C
might be going
D
will

Slide 19 - Quiz

Tomorrow I .... go home.
A
am going to
B
is going to
C
are going to
D
will

Slide 20 - Quiz

Your brother is going to/will study in America.
A
is going to
B
will

Slide 21 - Quiz

REFRESH:            2 manieren will + hele werkwoord
1. Als je een beslissing neemt (plan maakt) op het moment van spreken.

Bijv. Do you think John is at home? I think I will call him this afternoon. 
         (Op het moment van spreken besluit je om John vanmiddag te gaan bellen)

2. Bij een wens, veronderstelling, belofte, aanbod, verzoek of voorspelling
  
Bijv. He will not be on time, tomorrow                      (= voorspelling)
         Those boxes look heavy, I will help you carry them.    (= aanbod)


Slide 22 - Slide

Hoe zit het nu tussen will en shall?
  • In vragen kun je will of shall gebruiken.
  • Shall gebruik je alleen met I en we. 
  • Shall wordt vooral gebruikt om te vragen naar een mening, bij voorstellen en om iets aan te bieden. 

bijv.  Will you/he/she/it/they do that?
          Shall we/I do that?
          Shall we go out or stay in?  - (je vraagt naar een mening)
          Shall we go shopping this weekend?  - (je doet een voorstel)

Slide 23 - Slide

Ik weet wanneer ik "to be going to/will/shall" moet gebruiken.
😒🙁😐🙂😃

Slide 24 - Poll

Grammar 
chapter 1: cities
lesson 4: Speaking

grammar: 
make ex. 32

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Grammar: Tags
make ex. 33 

Slide 27 - Slide

Finished?
look at the grammar of chapter 1, what do you still finf dificult?

practice in the self test or Catch-up

Slide 28 - Slide

grammar ch. 1
1.1 tegenwoordige tijd: present simple
Je gebruikt de present simple als iets altijd, nooit of regelmatig gebeurt. In de zin staan dan vaak woorden als: always, never, often, usually, regularly, sometimes, hardly ever, every day. 
1.2 bezit: ’s / s’ or ...of...
Je gebruikt ’s of ’ achter een woord om aan te geven van wie iets is
1.3 toekomende tijd (future): will / SHALL + hele werkwoord
Je gebruikt de toekomende tijd will / shall + hele werkwoord als iets in de toekomst gaat gebeuren. Het gaat dan om simpele verwijzingen naar de toekomst of om iets wat spontaan besloten wordt zonder dat het is gepland of vastgelegd.
1.4 bezittelijke voornaamwoorden: my / mine / of mine
1.5 van plan zijn (Future): to be going to + hele werkwoord
1.6 korte vraagjes: tags
Een tag is een kort vraagje aan het einde van een zin: ..., is it? / ..., isn’t it? / ..., can’t you? De spreker vraagt hiermee eigenlijk: ‘Klopt dat?’ of ‘Ben je het met me eens?’ In het Nederlands zeg je vaak iets als: nietwaar? / hè? / toch? / vind je niet?

Slide 29 - Slide

Next Lesson
Bring a handful 🖐️
Bring your reading book from the library
Learn vocab 3.1 and 3.2 



Slide 30 - Slide

Online Classrooms
classroom.google = 2HM1 - lgv74uv
      
NewInterface 2HM1 - HJ81M5MY

   Readtheory: 2HM1 - Q8XMSDQ4

Listening: https://www.esl-lab.com/


Slide 31 - Slide