Bij sommige vragen mag/kan je gebruik maken van het periodiek systeem. Hou deze bij de hand.
1 / 39
next
Slide 1: Slide
ScheikundeMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3
This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 35 min
Items in this lesson
Oefentoets hoofdstuk 3
Bij sommige vragen mag/kan je gebruik maken van het periodiek systeem. Hou deze bij de hand.
Slide 1 - Slide
In het atoommodel hebben de subatomaire deeltjes een specifieke plaats. Geef de juiste locatie van de atomaire subdeeltjes aan.
A
Atoomkern: protonen en elektronen. Schillen: neutronen
B
Atoomkern: protonen en neutronen. Schillen: elektronen.
C
Atoomkern: elektronen en neutronen. Schillen: protonen
D
Atoomkern: elektronen. Schillen: protonen en neutronen.
Slide 2 - Quiz
Bij het achterhalen van de leeftijd van gevonden fossielen wordt gebruikgemaakt van koolstofdatering. Daarvoor wordt onderzocht wat de verhouding tussen de isotopen C-12 en C-14 is. Wat is het verschil in atoombouw tussen de isotopen C-12 en C-14?
A
In C-12 zijn twee neutronen en twee elekronen minder dan in C-14
B
In C-12 zijn twee neutronen minder dan in C-14
C
In C-12 zijn twee neutronen en twee elktronen meer dan in C-14
D
In C-12 zijn twee neutronen meer dan in C-14
Slide 3 - Quiz
Mendelejev wordt erkend als bedenker van het periodiek systeem. Dit periodiek systeem is logisch opgebouwd. Welke uitspraak is waar? (gebruik periodiek systeem)
A
Calcium staat in groep 2 en periode 4 en lijkt op strontium en barium
B
Calcium staat in groep 2 en periode 4 en lijkt op kalium en scandium.
C
Calcium staat in groep 4 en periode 2 en lijkt op strontium en barium
D
Calcium staat in groep 4 en periode 2 en lijkt op kalium en scandium.
Slide 4 - Quiz
Volgens Mendelejev hebben elementen in een groep soortgelijke eigenschappen. Voor welke groep in het periodiek systeem geldt dit bijvoorbeeld niet?
A
Groep 2
B
Groep 11
C
Groep 14
D
Groep 18
Slide 5 - Quiz
Halogeen betekent ook wel zoutmaker. De halogenen zijn een specifieke groep elementen uit het periodiek systeem.
Welke elementen behoren tot de groep halogenen?
A
neon en xenon
B
calcium en magnesium
C
zwavel en zuurstof
D
fluor en broom
Slide 6 - Quiz
metaal
niet-metaal
Barium
Goud
Koolstof
Natrium
Neon
Zuurstof
Slide 7 - Drag question
metaal
niet-metaal
Jood
Francium
Osmium
Chroom
Molybdeen
Waterstof
Slide 8 - Drag question
metaal
zout
Moleculaire stof
C17H35COONa
NO2
Co
CO
C6H12O6
K2CO3
Slide 9 - Drag question
Hoe geleidt ______ stroom?
CO2
A
Goed in vaste fase, goed in vloeibare fase.
B
goed in vaste fase, slecht in vloeibare fase.
C
Slecht in vaste fase, goed in vloeibare fase.
D
Slecht in vaste fase, slecht in vloeibare fase
Slide 10 - Quiz
Hoe geleidt _________ stroom?
Na2CO3
A
Goed in vaste fase, goed in vloeibare fase.
B
goed in vaste fase, slecht in vloeibare fase.
C
Slecht in vaste fase, goed in vloeibare fase.
D
Slecht in vaste fase, slecht in vloeibare fase
Slide 11 - Quiz
Hoe geleidt Sb stroom?
A
Goed in vaste fase, goed in vloeibare fase.
B
goed in vaste fase, slecht in vloeibare fase.
C
Slecht in vaste fase, goed in vloeibare fase.
D
Slecht in vaste fase, slecht in vloeibare fase
Slide 12 - Quiz
Hoe geleidt________stroom?
ZnCl2
A
Goed in vaste fase, goed in vloeibare fase.
B
goed in vaste fase, slecht in vloeibare fase.
C
Slecht in vaste fase, goed in vloeibare fase.
D
Slecht in vaste fase, slecht in vloeibare fase
Slide 13 - Quiz
metaal
zout
Moleculaire stof
Li
Db
COCl2
SeI2
Fe2O3
Cl2
Slide 14 - Drag question
De bindingen in metalen worden ... genoemd
A
atoombindingen
B
ionbindingen
C
metaalbindingen
D
vanderwaalsbindingen
Slide 15 - Quiz
De opbouw van metalen op microniveau bepaalt de eigenschappen op macroniveau. Welke van de twee figuren past het beste bij de opbouw van een metaal op microniveau?
A
B
Slide 16 - Quiz
Is dit micro- of macroniveau? Zouten bestaan uit ionen
A
Micro
B
Macro
Slide 17 - Quiz
Is dit micro- of macroniveau? Opgeloste zouten geleiden elektriciteit
A
Micro
B
Macro
Slide 18 - Quiz
De legering van goud en palladium, soms ook witgoud genoemd, heeft op een aantal gebieden betere eigenschappen en op een aantal gebieden slechtere dan zuiver goud. Het wordt veel gebruikt voor het maken van juwelen. Met behulp van een elektronische goudtester kan snel de kwaliteit van het goud worden achterhaald.
Geef bij de volgende stellingen aan of ze waar of niet waar zijn.
Waar
Niet waar
De buigbaarheid van witgoud is groter dan die van zuiver goud.
De dichtheid van witgoud is groter dan die van zuiver goud.
De elektrische weerstand van witgoud is groter dan die van zuiver goud.
Slide 19 - Drag question
De groep moleculaire stoffen is enorm divers. Van eiwitten tot water en van olie tot zuurstofgas.
Geef bij de volgende stellingen over moleculaire stoffen aan of deze waar zijn of niet waar.
Waar
Niet waar
Moleculaire stoffen hebben over het algemeen een laag smelt- en kookpunt.
Moleculaire stoffen bevatten metaalatomen.
Moleculaire stoffen geleiden elektriciteit goed.
In moleculaire stoffen komen atoombindingen voor.
Slide 20 - Drag question
match de atoomsoorten aan de juiste covalentie.
covalentie = 1
covalentie = 2
covalentie = 3
covalentie = 4
H
F
Cl
I
O
S
N
P
C
Si
Slide 21 - Drag question
Het aantal bindingen dat een atoom aangaat
A
atoombinding
B
covalentie
C
vanderwaalsbinding
Slide 22 - Quiz
De naam van de binding tussen de atomen
A
atoombinding
B
covalentie
C
vanderwaalsbinding
Slide 23 - Quiz
Hoe een waterstofatoom verbonden is aan een koolstofatoom
A
atoombinding
B
covalentie
C
vanderwaalsbinding
Slide 24 - Quiz
Hoeveel bindingen een zwavelatoom aangaat met een zuurstofatoom.
A
atoombinding
B
covalentie
C
vanderwaalsbinding
Slide 25 - Quiz
De binding die wordt verbroken bij een faseverandering.
A
atoombinding
B
covalentie
C
vanderwaalsbinding
Slide 26 - Quiz
De covalentie van een atoom wordt gebruikt om de structuurformules van moleculen op te stellen.
Kies het juiste aantal atoombindingen bij de moleculen.
H - C C - H
_
=
≡
Slide 27 - Drag question
De covalentie van een atoom wordt gebruikt om de structuurformules van moleculen op te stellen.
Kies het juiste aantal atoombindingen bij de moleculen.
H - C N
_
=
≡
Slide 28 - Drag question
De covalentie van een atoom wordt gebruikt om de structuurformules van moleculen op te stellen.
Kies het juiste aantal atoombindingen bij de moleculen.
H Cl
_
=
≡
Slide 29 - Drag question
De covalentie van een atoom wordt gebruikt om de structuurformules van moleculen op te stellen.
Kies het juiste aantal atoombindingen bij de moleculen.
O = C S
_
=
≡
Slide 30 - Drag question
De stof propaanzuur,_____________, heeft een laag smeltpunt. Welke structuurformule is een mogelijke structuurformule van propaanzuur?
C3H6O2
A
B
C
D
Slide 31 - Quiz
De covalentie van een atoom wordt gebruikt om de structuurformules van moleculen op te stellen.
Kies het juiste aantal atoombindingen bij de moleculen.
F F
_
=
≡
Slide 32 - Drag question
De covalentie van een atoom wordt gebruikt om de structuurformules van moleculen op te stellen.
Kies het juiste aantal atoombindingen bij de moleculen.
N N
_
=
≡
Slide 33 - Drag question
De covalentie van een atoom wordt gebruikt om de structuurformules van moleculen op te stellen.
Kies het juiste aantal atoombindingen bij de moleculen.
O O
_
=
≡
Slide 34 - Drag question
De structuurformules van de volgende stoffen zijn gegeven.
Zet de stoffen op volgorde van kookpunt.
Laagste kookpunt
Hoogste kookpunt
Slide 35 - Drag question
De structuurformules van de volgende stoffen zijn gegeven.
Zet de stoffen op volgorde van kookpunt.
Laagste kookpunt
Hoogste kookpunt
Slide 36 - Drag question
De volgende informatie over chloor is gegeven. Zie de tabel hiernaast. Wat is de relatieve atoommassa van chloor?
A
35,0 u
B
35,5 u
C
37,0 u
Slide 37 - Quiz
Voor het berekenen van de molecuulmassa wordt gebruikgemaakt van de relatieve atoommassa. Geef aan welke informatie van een atoomsoort niet nodig is om de relatieve atoommassa te bepalen.