B&F, Staal, Spelling blok 4 week 3 les 1

• Spelling
• Basisschool
• Groep 5

Spelling blok 4 week 3 les 1

Tegenwoordige tijd en verleden tijd

Even kort opfrissen.
Welke woorden met een ei ken jij?
5 woorden

Milan maakt een tekening.

Milan maakte een tekening.

Kim en haar moeder winkelen in Amersfoort.

Kim en haar moeder winkelden in Amersfoort.

Wat is de persoonsvorm in de zin? (tip: maak er een vraagzin van)
Jonas fietst naar school.

In welke tijd staat die persoonsvorm? (Gebeurt het nu of is het al gebeurd?)

1. Tegenwoordige tijd (het gebeurt nu)
2. Verleden tijd (het is al gebeurd)

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Jonas fietste naar school.

In welke tijd staat die persoonsvorm?

1. Tegenwoordige tijd (het gebeurt nu)
2. Verleden tijd (het is al gebeurd)

Tegenwoordige tijd

Verleden tijd

winkelen

gaan

gingen

deden

lopen

huilden

betalen

maakten

slapen

speelden

Vroeger babbelt / babbelde Henk niet veel.

1. babbelt
2. babbelde

Toen tekent / tekende hij liever in zijn schrift.

1. tekent
2. tekende

Nu praat / praatte Henk aan één stuk door.

1. praat
2. praatte

Straks vertelt / vertelde hij over zijn kat.

1. vertelt
2. vertelde

En morgen kletst / kletste hij over zijn sport.

1. kletst
2. kletste

Hij maakt / maakte vroeger veel minder lawaai!

1. maakt
2. maakte

Hij slingert

Wij slingeren

Hij jankt
Wij ...

Hij verfrist
Wij ...

Hij mengt
Wij ...

Hij winkelt
Wij ...

Hij beseft
Wij ...

Goed gewerkt.

Nu maak je op Gynzy de les die klaar staat (blok 4 week 3 les 1)