Samenvatting taalverzorging

Welkom, fijn dat je er bent!
Lesdoel: herhalen onderdelen taalverzorging om te controleren of je nog wat verder moet oefenen. 
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom, fijn dat je er bent!
Lesdoel: herhalen onderdelen taalverzorging om te controleren of je nog wat verder moet oefenen. 

Slide 1 - Slide

activeren voorkennis
onderwerp 
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp 


Slide 2 - Slide

Anique geeft een cadeautje aan haar vader.

Het onderwerp van deze zin is ‘Anique’. Zij doet namelijk iets. Zij geeft.

Het lijdend voorwerp is ‘een cadeautje’. Dat wordt namelijk gegeven.

Aan het meewerkend voorwerp wordt vaak iets gestuurd, overhandigd of gegeven. Of er wordt iets voor hem gemaakt.
 
In de voorbeeldzin wordt het cadeautje gegeven ‘aan haar vader’, dus dat is het meewerkend voorwerp. 



Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Zij
Je gebruikt zij als onderwerp in de zin, zowel in het enkelvoud als het meervoud:
  • Zij is aan het leren.
  • Zij heeft vakantie.
  • Zij volgt een Individuele training Zakelijk Engels.
  • Zij schrijven zich in voor de Workshop Correct Zakelijk Schrijven.
  • Zij hebben les van een native trainer.
(Onderwerp zijn de mensen die iets doen) 

Slide 5 - Slide

Hun
Je gebruikt hun ten eerste als bezittelijk voornaamwoord. Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan dat iets een bezit is van iemand, zoals jouw, mijn, zijn, haar of hun:

- Hun Nederlandse boeken zijn al binnen.
- Over 5 minuten begint hun les van de Groepstraining Zakelijk Nederlands .
- Hun trainer is ziek, waardoor voetbal niet door gaat.

Daarnaast gebruik je hun als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel. Je kunt er dan vaak wel een voorzetsel bij denken, bijvoorbeeld de voorzetsels aan, bij, volgens of voor:
- De trainer gaf hun vandaag  online les. 
- Ik geef hun de boeken voor de Groepstraining Zakelijk Engels. 


Slide 6 - Slide

Hen
Hen gebruik je als lijdend voorwerp.  

Ook belangrijk: bij het lijdend voorwerp staat geen voorzetsel, en je kunt er - anders dan bij het meewerkend voorwerp - ook geen voorzetsel voor denken. 

Bijvoorbeeld:

Lien vraagt aan David: “Weet jij waar de anderen ergens rondhangen?” “Ik heb hen al een hele tijd niet meer gezien!”
David antwoordt lachend: “Ach, ze zijn oud genoeg. We hoeven hen niet de hele tijd in de gaten te houden!”

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

kies: zij/hun/hen
1.............zijn allemaal naakt het meertje in gerend.
2.............hebben de hele vakantie op fastfood geleefd!
3. Daarover zal ik met...........nog eens een hartig woordje spreken.
4. Hij probeert.......te behoeden voor verdere fouten.
5. Wij hebben.........ons overgebleven eten gegeven.

Slide 9 - Slide

kies: zij/hun/hen
1. ZIJ zijn allemaal naakt het meertje in gerend.
2. ZIJ hebben de hele vakantie op fastfood geleefd!
3. Daarover zal ik met HEN nog eens een hartig woordje spreken.
4. Hij probeert HEN te behoeden voor verdere fouten.
5. Wij hebben HUN ons overgebleven eten gegeven.

Slide 10 - Slide

Dat-wat/die-wie/die-dat
Dat’ gebruik je wanneer je verwijst naar onzijdige woorden (het-woorden) .
Voorbeeld: 
Het huis dat daar staat.
'Die' gebruik je bij "de-woorden". 
De jongen, die daar loopt. 


Slide 11 - Slide

Dat-wat/die-wie/die-dat
‘Wat’ gebruik je:
- bij een overtreffende trap;
- wanneer je terugverwijst naar de hele zin;
- wanneer je verwijst naar een onbepaald voornaamwoord.

Voorbeelden:
Het mooiste wat ik ooit gezien heb. (overtreffende trap)
Rick heeft de wedstrijd verloren, wat hij heel vervelend vindt. (terugverwijzing)
Alles wat net gebeurd is, zou niet mogen gebeuren. (onbepaald voornaamwoord)



Slide 12 - Slide

Dat-wat/die-wie/die-dat

‘Waarmee’ gebruik je als je verwijst naar dingen.
 ‘Met wie’ gebruik je als je verwijst naar personen.

Voorbeelden:
Het racket waarmee ik tegen de bal geslagen heb. (ding)
Het meisje met wie ik naar het feest ga. (persoon)


Slide 13 - Slide

Kies: die, dat enz. 
1. Alles ........ Marika wil, is onmogelijk.
2. De winkelier .............ons ............apparaat heeft verkocht, weigerde ons het geld terug te geven.
3. Het standpunt ...............ik het niet eens was, was ...... over ontwikkelingssamenwerking.
4. Het leuke tasje .............ik in de uitverkoop gekocht heb, is kapotgegaan.
5. De man..........ik op cursus zat, is nu ook geslaagd. 


Slide 14 - Slide

Kies: die, dat enz. 
1. Alles wat Marika wil, is onmogelijk.
2. De winkelier die ons dat apparaat heeft verkocht, weigerde ons het geld terug te geven.
3. Het standpunt waarmee ik het niet eens was, was dat over ontwikkelingssamenwerking.
4. Het leuke tasje dat ik in de uitverkoop gekocht heb, is kapotgegaan.
5. De man met wie ik op cursus zat, is nu ook geslaagd. 


Slide 15 - Slide

Alle(n) /enige(n) /sommige(n) /beide(n) /andere(n)/vele(n)
Je schrijft woorden als allen, enigen en sommigen met een ‘n’ wanneer:
- het zelfstandig gebruikt wordt;
- het betrekking heeft op personen.
Voorbeeld: Sommigen gaan dit jaar niet met vakantie. (zelfstandig gebruikt en heeft betrekking op personen)


Slide 16 - Slide

Alle(n) /enige(n) /sommige(n) /beide(n) /andere(n)/vele(n)
Slaat het op dingen dan plaats je de ‘n’ niet.
voorbeeld:
De kopjes zijn kostbaar, helaas zijn ze beide tijdens het afwassen gebroken. 

Slide 17 - Slide

Kies met of zonder N
1. Dat vonden wij ( beide / beiden ) geen goed plan.
2. Twee kandidaten deden examen. (Beide/ Beiden) zijn geslaagd.
3. Denk aan je handen: je moet ze (beide/beiden) aan het stuur houden.
4. De (meeste/meesten) bleven blaffen tot eindelijk hun etensbak gevuld werd.
5. Slechts enkele mannen laten een snor staan. Gelukkig weten de (meesten/meeste) wel beter.
6.  Hij deed twee pogingen: (beiden/beide) mislukten.
7.  (Sommige/sommigen) salueerden toen de koning passeerde.



Slide 18 - Slide

Kies met of zonder N
1. Dat vonden wij beiden  geen goed plan.
2. Twee kandidaten deden examen.  Beiden zijn geslaagd.
3. Denk aan je handen: je moet ze beide aan het stuur houden.
4. De meeste bleven blaffen tot eindelijk hun etensbak gevuld werd.
5. Slechts enkele mannen laten een snor staan. Gelukkig weten de meesten wel beter.
6. Hij deed twee pogingen: beide mislukten.
7. Sommigen salueerden toen de koning passeerde.



Slide 19 - Slide

Slide 20 - Video

Vul het juiste woord/woorden in
1. De man tegenover mij heeft twee keer zo veel gegeten .... ik.

2. Maar hij heeft er de helft minder voor betaald ...........
3. In zo’n geval kun je niet anders........ je fout toegeven.
4. Er is niemand zo mooi .........als/dan zij/haar.
5. Ik zal nooit zo rijk worden ..... haar vader.
6. Maar gelukkig ben ik een stuk knapper als hem/ dan hij.




Slide 21 - Slide

Vul het juiste woord in
1. De man tegenover mij heeft twee keer zo veel gegeten als ik.

2. Maar hij heeft er de helft minder voor betaald dan ik.
3. In zo’n geval kun je niet anders dan je fout toegeven.
4. Er is niemand zo mooi als zij.
5. Ik zal nooit zo rijk worden als haar vader.
6. Maar gelukkig ben ik een stuk knapper dan hij.




Slide 22 - Slide

Incongruentie
Een incongruentie is een stijlfout waarbij het onderwerp en de persoonsvorm niet beide in het enkelvoud of in het meervoud staan.

De  groep medewerkers gaan op werkbezoek. 
De leerlingen worden verzocht zich naar de aula te begeven. (Fout)
De leerlingen wordt verzocht zich naar de aula te begeven. (Er wordt iets verzocht aan de leerlingen.)

Slide 23 - Slide

Incongruentie
Lastiger wordt het als het onderwerp uit meer dan één deel bestaat: 

Het aantal mensen dat schulden heeft, stijgt. 

Een aantal is een enkelvoudig woord en de kern van het onderwerp. De persoonsvorm staat dan ook in het enkelvoud.

Slide 24 - Slide

Incongruentie
Hieronder vind je een paar voorbeelden. 

  • Maar twintig procent van de aanwezigen stemden voor.        
  • Een groep kinderen zetten de boel op stelten. 
  • Het clubje heren waren nog lang niet uitgepraat. 

Slide 25 - Slide

De waarheid van de verklaringen (worden) ........... door de politie betwijfeld.
A
wordt
B
worden

Slide 26 - Quiz

Een groot aantal mensen (gaan) ..........
er deze maand in inkomen op achteruit.
A
gaat
B
gaan

Slide 27 - Quiz

Ook op het platteland (worden) .......... drugs veel gebruikt.
A
wordt
B
worden

Slide 28 - Quiz

Dit soort taalspelletjes (worden) ..........op veel gespeeld.
A
wordt
B
worden

Slide 29 - Quiz

Verder oefenen met andere onderdelen? 
http://www.onlinenederlands.nl/index.html

of studiemeter.nl 

starttaal online 3F stijlkwesties 

Slide 30 - Slide