2.8 a Spelling +

Welkom
Ga rustig zitten.
Telefoon ligt in je kluisje.

Pak je werkboek
en zet je tas op de grond.


1 / 10
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 10 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom
Ga rustig zitten.
Telefoon ligt in je kluisje.

Pak je werkboek
en zet je tas op de grond.


Slide 1 - Slide

  • huiswerk nakijken
  • Wat weet je al?
  • doel
  • uitleg
  • zelfstandig werken
  • afsluiting
lesopbouw

Slide 2 - Slide

werkwoorden in de tegenwoordige tijd:
  • Hoe maak ik de stam van een werkwoord?
  • Schrijf een werkwoord op waarbij de ik-vorm niet hetzelfde   is als de stam.
  • Hoe schrijf ik de hij-vorm?


Wat weet je al?

Slide 3 - Slide

lesdoel
Aan het eind van deze les...
  • Kan ik werkwoorden in de tegenwoordige tijd 
goed vervoegen.
  • Kan ik twee regels opnoemen waar ik altijd 
extra op moet letten. 

Slide 4 - Slide

stam + ik-vorm t.t
stam = hele werkwoord -->  -en eraf!
hele ww
stam
ik-vorm
werken
werk
werk
maken
mak
maak
spellen
spell
spel
bonzen
bonz
bons
verven
verv
verf

Slide 5 - Slide

hij-vorm
hij / zij / jij / het - vorm = ik-vorm + t

 


ik-vorm
hij/zij/jij/het-vorm
werk
werkt
loop
loopt
raad
raadt

Slide 6 - Slide

Let op!
              d-werkwoorden                                  t-werkwoorden

                                             
ik
word
hij
wordt
wij
worden
ik
heet
hij
heet
wij
heten

Slide 7 - Slide

Let op!
Gebruik altijd de ik-vorm als:
  •  jij achter de persoonsvorm staat.
  • Je je kan vervangen door jij achter de pv.

Loop jij op de stoep?                                  Vind jij dit moeilijk?
Loop je op de stoep?                                  Vind je dit moeilijk?
Loopt je vader op de stoep?                   Vindt je vader dit moeilijk?
            

Slide 8 - Slide

zelfstandig werken
werkboek Talent
hoofdstuk 2.8 spelling, blz. 163
opdracht 1, 4, 5 en 6

Slide 9 - Slide

Welk werkwoord is fout geschreven?
A
zij bereidt
B
jij bereidt
C
bereidt jij
D
hij bereidt

Slide 10 - Quiz