BKth 1.7 Grammatica

1.7 Grammatica
Je leert:
- een zin te verdelen in zinsdelen;
- de persoonsvorm in een zin te vinden;
- het onderwerp in een zin te vinden.
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavo, havoLeerjaar 1

This lesson contains 14 slides, with text slides.

Items in this lesson

1.7 Grammatica
Je leert:
- een zin te verdelen in zinsdelen;
- de persoonsvorm in een zin te vinden;
- het onderwerp in een zin te vinden.

Slide 1 - Slide

Zinsdelen
Een zin bestaat uit allemaal brokjes informatie:

Gisteren liep mijn zusje snel naar de supermarkt.

Slide 2 - Slide

Zinsdelen
Een zin bestaat uit allemaal brokjes informatie:

Gisteren liep mijn zusje snel naar de supermarkt.

wanneer

Slide 3 - Slide

Zinsdelen
Een zin bestaat uit allemaal brokjes informatie:

Gisteren liep mijn zusje snel naar de supermarkt.

wanneer actie

Slide 4 - Slide

Zinsdelen
Een zin bestaat uit allemaal brokjes informatie:

Gisteren liep mijn zusje snel naar de supermarkt.

wanneer actie    wie

Slide 5 - Slide

Zinsdelen
Een zin bestaat uit allemaal brokjes informatie:

Gisteren liep mijn zusje snel naar de supermarkt.

wanneer actie    wie         hoe

Slide 6 - Slide

Zinsdelen
Een zin bestaat uit allemaal brokjes informatie:

Gisteren liep mijn zusje snel naar de supermarkt.

wanneer actie    wie         hoe       waarnaartoe

Slide 7 - Slide

Zinsdelen
Een zin bestaat uit allemaal brokjes informatie:

Gisteren liep mijn zusje snel naar de supermarkt.

wanneer actie    wie         hoe       waarnaartoe

Een brokje informatie noem je een zinsdeel.

Slide 8 - Slide

Zinsdelen
Een zinsdeel bestaat soms uit 1 woord, soms uit meerdere woorden.

Je gebruikt strepen |     |  om een zin in zinsdelen te verdelen.

Ieder zinsdeel krijgt straks een naam.

Slide 9 - Slide

Zinsdelen
Deze zin bestaat uit 5 brokjes informatie, dus uit 5 zinsdelen.

Gisteren |liep |mijn zusje |snel |naar de supermarkt.

wanneer actie       wie            hoe       waarnaartoe


Slide 10 - Slide

Persoonsvorm
Dit zinsdeel kun je aan de volgende dingen herkennen:
- Is een werkwoord.
- Staat in het enkelvoud of het meervoud.
- Staat in de tegenwoordige of verleden tijd.

Je onderstreept de persoonsvorm in een zin.

Slide 11 - Slide

Persoonsvorm
Let op bij zinsdelen maken!
Vóór de persoonsvorm kan maar één zinsdeel staan.

Het meisje met die leuke vlechtjes in haar haren | rent | 
over de brug.

Slide 12 - Slide

Onderwerp
Dit zinsdeel kun je aan de volgende dingen herkennen:
- Heeft hetzelfde 'aantal' als de persoonsvorm (ev of mv).
- Staat meestal direct voor of achter de persoonsvorm.
- Is het zinsdeel dat iets doet of is in de zin.

Je zet O boven het zinsdeel dat het onderwerp is.

Slide 13 - Slide

Stappenplan
1. Zet een streep onder de pv.                                      PV
(tijdproef, getalproef)
2. Verdeel de zin in zinsdelen.                               |zinsdeel|
(zinsdeelproef, brokjes informatie)
3. Zet een O boven het onderwerp.                    |onderwerp|
(Wie/wat + pv?)
O

Slide 14 - Slide