1.2

Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood
ik loop langs en controleer het gemaakte huiswerk
1 / 35
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood
ik loop langs en controleer het gemaakte huiswerk

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

  • je gaat  6 minuten in sti
Deze les?
  • wat hebben we de vorige les geleerd?
  • we kijken de gemaakte opdrachten na
  • uitleg, je bent stil en doet goed mee
  • je gaat 10 minuten in stilte werken
  • daarna kun je zachtjes met elkaar overleggen
  • we gaan kijken wat je al weet en wat nog niet
  • we sluiten de les af
Vragen (aan mij) mogen altijd gesteld worden

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Opgave 1
a) je hebt niet genoeg tijd om alles in één middag te doen.
b) Welke kies jij? Eigen antwoord
c) Dan verdien je geen geld
d) Naar het strand, serie kijken en huiswerk maken
e) Eigen antwoord

Opgave 2
1
juist
2
onjuist
3
onjuist
4
juist

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Opgave 3
a) naar welke winkel ga je, hoeveel geld wil je besteden, welk montuur spreekt je aan
b) de goedkoopste is het meest economisch, je bespaart op deze manier.

Opgave 4
Als je koopt => consument
De eigenaar van het tuincentrun is een producent

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Opgave 5
Je bent een consument als je iets koopt waarmee je in je behoeften kunt voorzien. Winkels en andere bedrijven verdienen geld door iets te verkopen/maken. Zij zijn producent.

Opgave 6
a) consumenten moeten wel iets kunnen kopen. Hiervoor zijn producenten nodig.
b) producenten moeten wel hun investering terugverdienen. Hiervoor zijn consumenten nodig

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Opgave 7
eigen antwoord

Opgave 8
a) 4 jaar eerder was dit 47%
b) ouders betalen tegenwoordig meer dan ze in 2016 deden.

Opgave 9
a) voordeel kleedgeld: je leert omgaan met geld (keuzes maken)
b) dat je in de problemen komt.....
c) niet teveel geld uitgeven, je leert ook goed de waarde kennen van geld

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Opgave 10
Het maken van de juiste keuze, samenwerken en voorzien in je behoeften

Opgave 11
a) € 373,85
b) 373,85 x 4 = € 1.495,40
c) 317,77+373,85+373,85 = € 1.065,47
d) per jaar 1065,47 x 4 = € 4.261,88
per maand 1065,47 / 3 = € 355,16

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Opgave 12
a) minder kans op een baan (of slecht betaalde baan)
b) vroeger veel armoede, ouders konden dat geld goed gebruiken
c) 



1
juist
2
onjuist
3
onjuist

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Opgave 13
Als de belasting omlaag gaat worden producten goedkoper.
Mensen gaan er dan meer van kopen, dat is beter voor hun gezondheid.

Opgave 14
 
€ 6,49
€ 8,50
€ 131,65
€ 17,50
€ 143.312,-
€ 17.582.493,-

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Opgave 15
a)Vijfenveertig euro zevenenzestig
Driehondersvijftien euro vijftig
b) € 260,-
€ 200,60

Opgave 16
a) vierhonderd vijfenzeventig duizend euro
b) één miljoen drie en veertig duizend honderd vijf en vijftig euro en elf cent

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Paragraaf 1.2
Economie en geld

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Slide 12 - Video

Korte video over het ontstaan van geld
Paragraaf 1.1
Wat is economie?
Directe ruil: goederen ruilen tegen andere goederen

Indirecte ruil: goederen ruilen tegen geld

Chartaal geld: munten en bankbiljetten

Giraal geld: geld op je bankrekening

Saldo: banktegoed (of eventueel als je rood staat een schuld)


Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Paragraaf 1.1
Wat is economie?
Afronden geld

Veel winkels ronden af op 5 cent (dan hebben ze de 0,01 en 0,02 eurocent muntjes niet meer nodig).
Wij ronden geld (tenzij anders vermeld word) af op 2 decimalen.

normaal afronden         afronden op 5 cent
                                   

€ 0,11
€ 0,13
€ 0,16
€ 0,19

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Slide 15 - Video

This item has no instructions

Paragraaf 1.1
Wat is economie?
Wat te doen?
Ga 10 minuten in stilte in je eigen boek aan het werk.

Het huiswerk voor de volgende les is
Doornemen en maken paragraaf 1.2 (blz. 16 t/m 21)
Er zijn 16 opdrachten om te maken

Heb je vragen: ik loop langs om je te helpen
Ben je klaar: je kunt alvast starten aan paragraaf 1.3

10 minuten voor het einde van de les zijn er voor iedereen een aantal controlevragen


Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Test je kennis adv 15 vragen

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

1) Mensen hebben behoeften.
Wat zijn behoeften?
A
Goederen
B
Diensten
C
Geld
D
Alles wat je nodig hebt of graag wilt

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

2) Directe ruil is:
A
geld tegen een product ruilen
B
een product tegen geld ruilen
C
geld tegen geld ruilen
D
een product tegen een product ruilen

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

3) Wat is een producent?
A
het bedrijf dat reclame maakt
B
de groothandel
C
het bedrijf dat producten maakt
D
de detailhandel

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

4) Wat is een indirecte ruil?
A
het ruilen van goederen tegen diensten
B
het ruilen van goederen tegen goederen
C
het ruilen van goederen en diensten tegen een betaalmiddel
D
het ruilen van diensten tegen goederen

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

5) Hoe kun je je geld van week naar maand omrekenen?
A
x 12: 45
B
x 45 : 52
C
x 4
D
x 52 :12

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

6) Wanneer is geld ontstaan?
A
1500 v Chr. (schelpen en zout)
B
700 v Chr. Turkije (goud en zilver)
C
300 v Chr. in Egypte (graan)
D
1500 n Chr.

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

7) Afronden
€ 12.794,985 wordt
A
€ 12.794,98
B
€ 12.795,-
C
€ 12.794,99
D
€ 12.794,-

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

8) Vroeger betaalden mensen elkaar met spullen,
er was nog geen geld.
Hoe noem je dit
A
Directe ruil
B
Indirecte ruil
C
Ruilen
D
Dealen

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

9) Afronden op 5 cent
€ 4,53 wordt
A
€ 4,50
B
€ 4,53
C
€ 4,55
D
€ 4,60

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

10) Wat werd vroeger gebruikt als ruilmiddel?
A
goud en zilver
B
schelpen
C
zout
D
alle antwoorden zijn goed

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

11) Wat zijn behoeften?
A
Alles wat je nodig hebt.
B
Alles wat je zelf hebt.
C
Alles wat je graag wil hebben.
D
Wat nodig hebt en graag wilt hebben.

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

12) Wat is chartaal geld?
A
Geld dat bestaat uit munten en bankbiljetten
B
Geld dat op je betaalrekening staat
C
Geld dat op je spaarrekening staat
D
Alleen muntgeld

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

13) Hoe kun je je geld
van maand naar dag omrekenen?
A
x 52 / 365
B
/ 30
C
/ 4 / 7
D
x 12 / 365

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

14) Wat is giraal geld?
A
geld dat je kan vasthouden
B
geld dat op je bankrekening staat
C
munten en bankbiljetten
D
al het geld samen

Slide 31 - Quiz

This item has no instructions

15) Wat is consumeren?
A
Zelf een taart bakken.
B
Je behoefte vervullen door iets te kopen.
C
Een verzekering afsluiten.
D
Een sprookje vertellen.

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

Test je kennis adv 17 vragen
  1
D
  6
B
11
D
  2
D
  7
C
12
A
  3
C
  8
A
13
D
  4
C
  9
C
14
B
  5
D
10
D
15
B

Slide 33 - Slide

This item has no instructions

Huiswerk volgende les 

Doornemen en maken 
Paragraaf 1.2
blz. 10 t/m 15
Opdracht 16 t/m 21

Slide 34 - Slide

This item has no instructions

1.2

Slide 35 - Slide

This item has no instructions