nederlandse taal : begrijpend lezen en luisteren opl1

Begrijpend lezen en luisteren
Hoofddoelen: 
 OPl1-Nederlandse taal - 75 De leerling leest een zin begrijpend.
OPl1-Nederlandse taal - 28 De leerling reflecteert over het eigen luistergedrag.

Andere doelen OPL1- Nederlandste taal die aan bod kunnen komen 

OPl1-Nederlandse taal - 17 De leerling legt een verband tussen wat hij hoort en ziet.
OPl1-Nederlandse taal - 29 De leerling is bereid zich te concentreren op de inhoud.
 OPl1-Nederlandse taal - 46 De leerling stelt een duidelijke vraag naar informatie.
OPl1-Nederlandse taal - 87 De leerling is bereid zich te concentreren.
OPl1-Nederlandse taal - 90 De leerling schrijft voor hem bedoelde relevante informatie over of noteert deze.
OPl1-Nederlandse taal - 94 De leerling schrijft leesbaar.
OPl1-Nederlandse taal - 95 De leerling past de grootte van zijn handschrift aan de beschikbare ruimte aan.
OPl1-Nederlandse taal - 99 De leerling reflecteert over het gebruik van hulpmiddelen.





1 / 40
next
Slide 1: Slide
GasvBuitengewoon secundair onderwijs

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 250 min

Items in this lesson

Begrijpend lezen en luisteren
Hoofddoelen: 
 OPl1-Nederlandse taal - 75 De leerling leest een zin begrijpend.
OPl1-Nederlandse taal - 28 De leerling reflecteert over het eigen luistergedrag.

Andere doelen OPL1- Nederlandste taal die aan bod kunnen komen 

OPl1-Nederlandse taal - 17 De leerling legt een verband tussen wat hij hoort en ziet.
OPl1-Nederlandse taal - 29 De leerling is bereid zich te concentreren op de inhoud.
 OPl1-Nederlandse taal - 46 De leerling stelt een duidelijke vraag naar informatie.
OPl1-Nederlandse taal - 87 De leerling is bereid zich te concentreren.
OPl1-Nederlandse taal - 90 De leerling schrijft voor hem bedoelde relevante informatie over of noteert deze.
OPl1-Nederlandse taal - 94 De leerling schrijft leesbaar.
OPl1-Nederlandse taal - 95 De leerling past de grootte van zijn handschrift aan de beschikbare ruimte aan.
OPl1-Nederlandse taal - 99 De leerling reflecteert over het gebruik van hulpmiddelen.





Slide 1 - Slide

1. Waarom is begrijpend Lezen en Luisteren belangrijk?

Begrijpend lezen betekent dat je niet alleen woorden leest, maar ook echt begrijpt wat ze betekenen. 
Begrijpend luisteren betekent dat je niet alleen hoort wat iemand zegt, maar ook goed begrijpt wat die persoon bedoelt.

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Link

1. Waarom is begrijpend Lezen en Luisteren belangrijk?

Dagelijkse instructies begrijpen: Als je een recept leest om te koken of een handleiding om iets in elkaar te zetten, moet je de stappen goed begrijpen om het juiste resultaat te krijgen.

Op het werk: Stel je voor dat je op je werk een e-mail leest. Als je de informatie niet goed begrijpt, kun je een fout maken. Dit kan misverstanden veroorzaken met collega’s of leiden tot fouten in je werk.

Gesprekken met anderen: Door goed te luisteren en te begrijpen wat mensen zeggen, kun je beter met ze praten en misverstanden voorkomen. Dit zorgt voor prettiger en duidelijker contact.


Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

Niveau 1: Begrijpen van een zin

Wanneer je een zin leest of hoort, is het belangrijk dat je precies begrijpt wat er in die zin gebeurt. Een zin vertelt je wie iets doet en wat er gebeurt. Dit noemen we begrijpend lezen. Bij dit doel gaan we leren om een zin goed te begrijpen.

Slide 6 - Slide

Voorbeeld 

 In de zin "De hond rent in de tuin" zie je dat het over een hond gaat die iets doet, namelijk rennen. Jij weet daardoor dat er een hond is, en dat deze in de tuin aan het rennen is. Dat is wat er in deze zin gebeurt!

Slide 7 - Slide

Hoe lees je begrijpend? 

Slide 8 - Slide

Hoe lees je begrijpend? 
                Vraag: Wie is de belangrijkste persoon, het dier of het ding in deze zin?




Let op een naam of iets wat iemand of iets beschrijft, zoals "de jongen," "de hond," of "de tafel." Dat is meestal het belangrijkste in de zin.

Slide 9 - Slide

De kinderen spelen in het park. Wie speelt?
A
de volwassenen
B
de kinderen
C
de dieren
D
de ouderen

Slide 10 - Quiz

De trein vertrekt om drie uur. Wat vertrekt?
A
de fiets
B
de trein
C
de auto
D
de bus

Slide 11 - Quiz

De bloemen bloeien in de tuin. Wat bloeit?
A
de bloemen
B
de bomen
C
de gras
D
de struiken

Slide 12 - Quiz

De leraar vertelt een verhaal. Wie vertelt?
A
de ouders
B
de leerling
C
de directeur
D
de leraar

Slide 13 - Quiz

De hond blaft. Wie blaft?
A
de muis
B
de vogel
C
de kat
D
de hond

Slide 14 - Quiz

Hoe lees je begrijpend? 
  
                         Wat doet de persoon, het dier, of het ding in deze zin?





Zoek naar het actie-woord in de zin. Dit is vaak een woord dat iets doet, zoals "rennen," "eten," of "slapen."

Slide 15 - Slide

De honden rennen snel naar het park. Wat doen de honden?
A
rennen
B
lopen
C
zitten
D
spelen

Slide 16 - Quiz

De meisjes zingen een mooi lied. Wat doen de meisjes?
A
zingen
B
dansen
C
lachen
D
praten

Slide 17 - Quiz

De vogels vliegen hoog in de lucht. Wat doen de vogels?
A
roepen
B
slapen
C
zitten
D
vliegen

Slide 18 - Quiz

De jongen leest een spannend boek. Wat doet de jongen?
A
schrijft
B
kookt
C
leest
D
tekent

Slide 19 - Quiz

Hoe lees je begrijpend? 
                                Waar gebeurd het? 






Let op woorden die een plek aangeven, zoals "op," "in," "naast," en "bij."


Slide 20 - Slide

De kat slaapt op de bank. Waar slaapt de kat?
A
naast de tafel
B
op de bank
C
in de tuin
D
onder het bed

Slide 21 - Quiz

De kinderen spelen in het park. Waar spelen de kinderen?
A
thuis
B
op school
C
in het park
D
in de klas

Slide 22 - Quiz

De vogel zingt in de boom. Waar zingt de vogel?
A
in het huis
B
op het dak
C
in de boom
D
onder de tafel

Slide 23 - Quiz

De auto staat voor het huis. Waar staat de auto?
A
op de weg
B
in de garage
C
voor het huis
D
achter het huis

Slide 24 - Quiz

De vis zwemt in het aquarium. Waar zwemt de vis?
A
in de vijver
B
in de zee
C
in het aquarium
D
op het bord

Slide 25 - Quiz

Hoe lees je begrijpend? 
                          
                                            Wanneer gebeurde dit? 





Kijk naar woorden die een tijd aangeven, zoals "vandaag," "gisteren," "in de ochtend," of "nu."

Slide 26 - Slide

Vandaag heb ik mijn huiswerk gemaakt. Wanneer heb ik mijn huiswerk gemaakt?
A
Vandaag
B
Vanochtend
C
Gisteren
D
Morgen

Slide 27 - Quiz

Vorige week ging ik naar de markt. Wanneer ging ik naar de markt?
A
Morgen
B
Vandaag
C
Deze week
D
Vorige week

Slide 28 - Quiz

Afgelopen zondag at ik pannenkoeken. Wanneer at ik pannenkoeken?
A
Morgen
B
Volgende zondag
C
Gisteren
D
Afgelopen zondag

Slide 29 - Quiz

Nu kijk ik naar een film. Wanneer kijk ik naar een film?
A
Morgen
B
Nu
C
Gisteren
D
Vanochtend

Slide 30 - Quiz

Eergisteren speelde ik voetbal met vrienden. Wanneer speelde ik voetbal?
A
Vandaag
B
Eergisteren
C
Volgende week
D
Morgen

Slide 31 - Quiz

Hoe lees je begrijpend? 
                            
                             Hoe is het gebeurd? Hoe moet ik iets doen? Hoe doet iemand iets? 






Kijk naar woorden die de manier beschrijven, zoals "snel," "rustig," "met moeite," of "blij."

Slide 32 - Slide

De kat sprong hoog in de lucht. Hoe sprong de kat?
A
langzaam
B
hoog
C
snel
D
laag

Slide 33 - Quiz

De leerling schreef snel het huiswerk. Hoe schreef de leerling?
A
moeilijk
B
gemakkelijk
C
snel
D
traag

Slide 34 - Quiz

De auto reed voorzichtig over de weg. Hoe reed de auto?
A
hard
B
onveilig
C
snel
D
voorzichtig

Slide 35 - Quiz

De vogel vloog laag onder de bomen. Hoe vloog de vogel?
A
ver
B
snel
C
hoog
D
laag

Slide 36 - Quiz

De leraar legde rustig de les uit. Hoe legde de leraar uit?
A
onduidelijk
B
snel
C
chaotisch
D
rustig

Slide 37 - Quiz

Oefenen maar begrijpend lezen 
Kies je niveau  en maak de oefenbundel. Je kan deze maken op papier of digitaal via google docs.

Groen: starter

Oranje: gemiddeld

Blauw: expert

Slide 38 - Slide

Oefenen maar begrijpend luisteren

Ga naar Google classroom Nederlandse taal/ begrijpend luisteren niveau .... (kies je niveau)

Je hebt een koptelefoon nodig. 


Groen: beginner

Oranje:  gemiddeld

Blauw: gevorderd

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide