Les 9: De prijs van tijd VWO

Economie
1 / 29
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 5

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Economie

Slide 1 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?
  • SE1 bespreken
  • Aanpak voor deze periode bespreken
  • Theorie hoofdstuk 1 bespreken
  • Zelf aan de slag

Slide 2 - Slide

SE1 bespreken
  • Pennen van tafel
  • Oneens met een puntentoekenning? Geef dit aan, kijk ik na de les naar

Slide 3 - Slide

Komende periode
Veel stof:
  • Heden, verleden en toekomst
  • De keuze is aan ons (Magister)
  • Geld (Magister)
  • Speltheorie
  • Risico en Rendement
    Let op: de onderdelen die in Magister staan worden niet tijdens de les behandeld!
  • Daarnaast: Praktijkopdrachten

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Omschrijf in eigen woorden wat het verband is tussen rente en inflatie.

Slide 8 - Open question

Intertemporele substitutie
Inter = tussen
Temporeel = tijd
subtitutie = vervanging (kiezen)

Je kiest dus om nu te consumeren of om dit op een later moment te doen
Ruilen over tijd = consumptie uitstellen of naar voren halen

Slide 9 - Slide

Hoe werkt dit?
Normale situatie: wat ik nu heb, besteed ik nu, wat ik later heb, besteed ik later.

Intertemporele substitutie:
Nu lenen (en rente betalen) omdat ik wil consumeren waarvoor ik geen geld heb.
Nu geld uitlenen (spaarrekening plaatsen en rente ontvangen) omdat ik later ga consumeren waar ik nu geld voor heb.

Slide 10 - Slide

Inflatie
Stijging van het algemene prijspeil over de tijd

Slide 11 - Slide

Waardoor wordt dit veroorzaakt?
  • Hoeveelheid beschikbare producten
  • Hoeveelheid geld 

Slide 12 - Slide

Gevolg?

Slide 13 - Slide

ECB bepaalt de reporente
Vervolgens
  • Banken betalen meer om van de ECB te lenen
  • Banken moeten duurder uitlenen
  • Meer mensen gaan minder lenen van de bank
  • Minder geld in omloop
  • Goederen en diensten worden goedkoper
  • Dit is onderdeel van monetair beleid: het beleid dat vanuit de financiële sector/banken bepaald wordt.

Slide 14 - Slide

Inflatie a.d.h.v indexcijfers
basisjaar is 100
Is iets een jaar later 9% duurder? indexcijfer is 109
Is iets in een jaar daarna 9% duurder dan het basisjaar dan is het prijsindexcijfer 118.
Let op: jaar 2 is geen 9% duurder dan jaar 1

Slide 15 - Slide

Berekening inflatie
  1. bepaling goederenmandje
  2. bepaling wegingsfactoren
  3. omzetting van prijzen in indexcijfers
  4. berekening van consumentenprijsindexcijfer (CPI)
  5. berekening van inflatie: procentuele verandering in de CPI 

Slide 16 - Slide

Berekening prijsindexcijfer:
.                                   prijs van het product in het vergelijksjaar 
prijsindexcijfer =   prijs van het product in het basisjaar      x100%

Slide 17 - Slide

Deflatie
  • Betreft negatieve inflatie: alles wordt 'goedkoper'
  • Oorzaak? mensen hebben minder vraag naar producten 

Slide 18 - Slide

Rendement
                             investeringsopbrengst
rendement =             investering                  x 100%

Slide 19 - Slide

Reëel rendement
Stel, je zet € 2.000 op je spaarrekening.
Je ontvangt jaarlijks € 80.
Dan is je rendement (inflatie niet meegenomen) 80/2000*100%= 4%

Dit is je nominale rendement: Rendement waarbij geen rekening is gehouden met inflatie.

Slide 20 - Slide

Van nominaal naar reëel
Door inflatie mee te nemen in het rendement.

Heb je bijvoorbeeld dat rendement van 4% op je spaarrekening, maar is de inflatie 3%? 
Dan is je reële rendement slechts 104/103 x 100 = 0,97%

Slide 21 - Slide

Miniquiz

Slide 22 - Slide

Als ik een miljonair ben, wanneer zou ik het dan wel erg vinden dat er veel inflatie is en wanneer niet?

Slide 23 - Open question

Een product kost nu €5,- en volgend jaar €5,25. wat is het prijsindexcijfer?

Slide 24 - Open question

Je kon vorig jaar van €450 10 stoelen kopen. Het prijsindexcijfer is 150. hoeveel stoelen kun je nu kopen?

Slide 25 - Open question

Waarom is er sprake van ruilen over tijd bij het uitbetalen van een pensioen aan iemand van 80?
A
omdat hij z'n geld nog niet eerder uitgegeven heeft
B
Omdat hij zijn geld opgespaard heeft
C
Omdat er sprake is van uitstel van consumptie
D
Omdat hij er rente over ontvangen heeft

Slide 26 - Quiz

Mijn reële rendement is 3%. De inflatie is 2%. wat is mijn nominale rendement?
A
1%
B
4%
C
5%
D
2,5%

Slide 27 - Quiz

Einde

Slide 28 - Slide

Zelf aan de slag

Slide 29 - Slide