Grammatica blok 2 - les 1

Regels 

1) Ik heb mijn spullen in orde voor de les.
2) Ik reageer niet op anderen.
3) Ik steek mijn vinger op en wacht op mijn beurt.
4) Ik luister naar de docent en praat niet door de les heen.
5) Ik ga niet in discussie met de docent als ik aangesproken word op mijn gedrag.







1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Regels 

1) Ik heb mijn spullen in orde voor de les.
2) Ik reageer niet op anderen.
3) Ik steek mijn vinger op en wacht op mijn beurt.
4) Ik luister naar de docent en praat niet door de les heen.
5) Ik ga niet in discussie met de docent als ik aangesproken word op mijn gedrag.







Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?

We gaan blok 1 grammatica herhalen. Dit duurt 15 minuten.
Na de uitleg gaan jullie 15 minuten zelfstandig werken.









Slide 2 - Slide

Wat is een werkwoord?

Een werkwoord is een doe-woord.
Het werkwoord in een zin vertelt wat er gedaan wordt of wat er gebeurt. Worden en zijn, zijn ook werkwoorden. 








Slide 3 - Slide

Welke drie vormen ken je? 


1) de persoonsvorm 
2) het hele werkwoord 
3) het voltooid deelwoord 


Slide 4 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm?

Een zin staat in de tegenwoordige of verleden tijd. 
Door de tijdproef te doen, vind je de persoonsvorm.





Slide 5 - Slide


Soms kan de persoonsvorm van een werkwoord gesplitst in de zin voorkomen.

Voorbeelden zijn:
Uitslapen, uitlaten en oppakken.


Ik slaap in de vakantie heel lang uit.

Mijn moeder liet de hond uit.

Ik pak mijn kat op.

Slide 6 - Slide

Zet de volgende zin in de verleden tijd:
Jan drinkt melk.

Slide 7 - Open question

Wat is het hele werkwoord in de zin?
De docent legt de stof uit.

Slide 8 - Open question

De docent legt de stof uit.
Een zin bestaat uit twee basisdelen. 


1) een deel dat zegt wat er gebeurt (= persoonsvorm)
2) een deel dat zegt wie/wat het doet (= onderwerp)
Legt uit = deel 1
De docent = deel 2

Slide 9 - Slide

'Rogier schaakt in het weekend.'

Wie of wat is het onderwerp?
A
Rogier
B
niemand
C
het weekend

Slide 10 - Quiz

'Rogier schaakt in het weekend met zijn broer.'

Wat gebeurt er in bovenstaande zin?
A
Niets
B
schaken
C
in het weekend

Slide 11 - Quiz

Ik begraaf mijn schat in de tuin.

Zet bovenstaande zin in de verleden tijd.

Slide 12 - Open question

'Rogier schaakt op school.'

Maak de zin compleet met het onderdeel 'wanneer'.

Slide 13 - Open question

Alle werkwoorden in een zin noemen we het werkwoordelijk gezegde.
A
juist
B
onjuist

Slide 14 - Quiz

'Mijn vader heeft mijn broer opgehaald.'

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin?
A
heeft
B
opgehaald
C
heeft opgehaald

Slide 15 - Quiz

'Mijn vader heeft mijn broer opgehaald.'

Wat is de persoonsvorm in de zin?
A
heeft
B
opgehaald
C
heeft opgehaald

Slide 16 - Quiz

'Mijn moeder heeft de rommel opgeruimd.'

Wat is het voltooid deelwoord in de zin?
A
heeft
B
opgeruimd
C
heeft opgeruimd

Slide 17 - Quiz

Maak de zin vragend:

Ik heb het boek gelezen.

Slide 18 - Open question

Het werkwoordelijk gezegde is:
A
De pv
B
De pv + alle andere werkwoorden in de zin

Slide 19 - Quiz

'De docent gaat ons straks laten oefenen.'

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin?
A
gaat
B
gaat laten oefenen
C
oefenen

Slide 20 - Quiz

'Hij fietste naar huis.'

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin?
A
fietste
B
fietste naar huis

Slide 21 - Quiz

'Hij maakt zijn veters los.'

Wat is het werkwoord in de zin?
A
maakt
B
hij maakt
C
maakt los
D
maakt veters los

Slide 22 - Quiz

'De docent keek de toetsen na.'

Wat is het hele werkwoord in de zin?
A
keek
B
hij keek
C
keek na
D
keek de toetsen na

Slide 23 - Quiz

Zelf aan de slag

Maak van Blok 2 GRAMMATICA opdracht 2.4 t/m 2.6.
Je mag zachtjes overleggen met je buurman of buurvrouw.


timer
15:00

Slide 24 - Slide

Wat heb je vandaag geleerd?

Slide 25 - Slide

Voorzetsels

Slide 26 - Slide

Voorzetsels

Slide 27 - Mind map

Wat is GEEN voorzetsel?
A
hier
B
in
C
tussen
D
wegens

Slide 28 - Quiz

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter, sinds
C
raam, deur, wand, vakantie
D
voorlezen, voorspellen, voorzeggen

Slide 29 - Quiz

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter
C
raam, deur, wand
D
voorlezen, voorspelen, voorzeggen

Slide 30 - Quiz

Voorzetsels
Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens
B
voor
C
omdat
D
tussen

Slide 31 - Quiz

Wat is een voorzetsel?
A
de
B
naast
C
fietsen
D
fles

Slide 32 - Quiz