Hebben
Bij de meeste voltooide tijd (perfectum), gebruiken we hebben.
Ik heb geslapen.
Jij hebt gekookt.
Hij heeft gelachen.
Wij hebben gegeten.
Jullie hebben gefeest.
Zijn
Soms gebruik je ben, is, zijn.
Dit doe je bij bewegingen en bij de werkwoorden: aankomen, beginnen, blijven, gaan, gebeuren, komen, worden, zijn.
Ik ben naar Amsterdam gereden.
Hij is aan een studie begonnen.
Wij zijn naar Nederland gekomen.