Opdrachten 3 vwo


3 vwo
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson


3 vwo

Slide 1 - Slide


- Pak pen en papier, je hoeft nog niet per se in te loggen in LessonUp.

- Probeer 15 woorden te vinden die te maken hebben met leesvaardigheid in de woordzoeker die dadelijk in beeld komt.

- Na 5 minuten, krijg je 2 minuten om je gevonden
woorden in LessonUp in te vullen. Noteer achter
elk woord ook de betekenis. Elk woord is een
punt en elke juiste betekenis is een punt.

Slide 2 - Slide

timer
5:00

Slide 3 - Slide

Noteer de gevonden
woorden met betekenissen.
timer
2:00

Slide 4 - Open question

Functiewoorden: Geven de functie (het doel) van een stukje tekst weer. Deze woorden staan niet letterlijk in de tekst en moet je dus zelf afleiden/concluderen. 
- bewijs
- constatering
- gevolgen
- nuancering
- ontkenning
- oorzaak
- opsomming
- theorie
- toelichting  

Slide 5 - Slide

Vaste structuren: Een tekst is volgens een vooraf bepaalde indeling opgebouwd.

- Voor- en nadelenstructuur

- Verschijnsel- en verklaringstructuur

- Verschijnsel- en besprekingstructuur  

Slide 6 - Slide

Van welke tekststructuur is sprake in het volgende geval?

Inleiding: verschijnsel benoemen
Middenstuk: verschillende kanten van het verschijnsel
Slot: een samenvatting
A
voor- en nadelenstructuur
B
verschijnsel- en verklaringstructuur
C
verschijnsel- en besprekingstructuur

Slide 7 - Quiz

Wat voor functie heeft een alinea als er een algemene beschrijving gegeven wordt waarmee hij een bepaald feit of verschijnsel verklaart of voorspelt?
A
nuancering
B
theorie
C
toelichting
D
oorzaak

Slide 8 - Quiz

Wat voor functie heeft een alinea als er iets wordt vastgesteld of opgemerkt wordt?
A
nuancering
B
constatering
C
toelichting
D
oorzaak

Slide 9 - Quiz

Wat voor functie heeft een alinea als er beschreven wordt waardoor iets is ontstaan?
A
nuancering
B
gevolgen
C
toelichting
D
oorzaak

Slide 10 - Quiz

Van welk verband is sprake in de volgende zin?

Hij gaat zaterdag naar zijn broer toe.
A
chronologisch
B
tegenstelling
C
redengevend
D
oorzaak-gevolg

Slide 11 - Quiz

Van welk verband is sprake in de volgende zin?

Doordat de brug kapot is, rijden er geen auto's over de A77.
A
opsomming
B
tegenstelling
C
redengevend
D
oorzaak-gevolg

Slide 12 - Quiz

Van welk verband is sprake in de volgende zin?

Ik houd van alle soorten drop, zoals zoute drop.
A
opsomming
B
tegenstelling
C
voorbeeld
D
oorzaak-gevolg

Slide 13 - Quiz

Welk signaalwoord hoort bij
een opsommend verband?
A
daarna
B
echter
C
doordat
D
daarnaast

Slide 14 - Quiz

Welk 6 tekstdoelen zijn er?

Slide 15 - Open question

Wat is het onderwerp van een tekst?

Slide 16 - Open question

Wat is de kernzin van een alinea?

Slide 17 - Open question

Wat is de hoofdgedachte van een tekst?

Slide 18 - Open question

Lees tekst 1

Slide 19 - Slide

Wat voor een soort tekst is tekst 1?
A
een advertentie
B
een ingezonden brief
C
een instructie
D
een krantenbericht

Slide 20 - Quiz

Noteer welke woorden moeten staan bij de nummers 1 tot en met 4 in
alinea 2 en 5.

Slide 21 - Open question

In welke alinea's staat
een mening?

Slide 22 - Open question

Vind je het bij deze tekstsoort passen dat
er een mening gegeven wordt?
Leg je antwoord uit.

Slide 23 - Open question

Lees tekst 2

Slide 24 - Slide

Wat is het onderwerp
van deze tekst?

Slide 25 - Open question

Wat is het doel van
deze tekst?

Slide 26 - Open question

In alinea 1 lees je een algemene uitspraak die wordt toegelicht
met een aantal voorbeelden. Noteer de algemene uitspraak
en noteer daaronder de voorbeelden.

Slide 27 - Open question

Aan welk signaalwoord zie je dat er
sprake is van een uitspraak-tegenstelling
in alinea 4?

Slide 28 - Open question

Noteer de twee mededelingen die
de tegenstelling vormen in alinea 4.

Slide 29 - Open question

Welk signaalwoord voor een
uitspraak-opsomming staat er
in alinea 9?

Slide 30 - Open question

Lees tekst 3

Slide 31 - Slide

Wat is het onderwerp
van de tekst?

Slide 32 - Open question

Wat is het doel van de tekst?

Slide 33 - Open question

De tekst bestaat uit vier delen.
Hoe zijn de delen na de inleiding
geordend?
A
in volgorde van belangrijkheid
B
in volgorde van handelen
C
in volgorde van tijd
D
in willekeurige volgorde

Slide 34 - Quiz

Voor welk publiek is de
tekst bedoeld?

Slide 35 - Open question

Welk verband zie je in de volgende zin
uit alinea 1? "Daarnaast heb je winkeliers
die bestellingen niet opsturen."

Slide 36 - Open question

Alinea 2 noemt drie factoren die
belangrijk zijn bij het webwinkelen.
1. Noteer die factoren onder elkaar.
2. Noteer achter elke factor in welke alinea('s) die wordt uitgewerkt.

Slide 37 - Open question