8. Markeer de signaalwoorden die verbanden tussen alinea’s aangeven.
9. Noteer (in de kantlijn) de deelonderwerpen: formuleer ze als een informerend kopje of als een vraag die in het betreffende tekstgedeelte wordt beantwoord.
10. Markeer de signaalwoorden die een verband tussen of binnen zinnen aangeven.
11. Markeer de hoofdgedachte van de tekst of noteer die in eigen woorden.
12. Noteer het (belangrijkste) tekstdoel.