vaste voorzetsels naamval 3 en 4

E Grammatik
Je kunt het zelfstandig naamwoord in de derde en vierde naamval gebruiken.
1 / 26
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

E Grammatik
Je kunt het zelfstandig naamwoord in de derde en vierde naamval gebruiken.

Slide 1 - Slide

Wiederholung
het geslacht van zelfstandige naamwoorden

Slide 2 - Slide

Mannelijke persoons- en diernamen
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 3 - Quiz

Veel onzijdige woorden in het Nederlands (het-woorden)
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 4 - Quiz

De namen van de dagen, de maanden, de jaargetijden en de windrichtingen:
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 5 - Quiz

De meeste dingen die eindigen op –e:
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 6 - Quiz

Woorden die eindigen op -heit, -keit, -schaft, -ung, -ur, -ei, -ik, -ion, -tät:
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 7 - Quiz

het wiel
_____ Rad
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 8 - Quiz

Woorden die eindigen op –chen en –lein:
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 9 - Quiz

de bestuurder
____ Fahrer
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 10 - Quiz

de politiek
____ Politik
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 11 - Quiz

het oosten
____ Osten
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 12 - Quiz

de haan
____ Hahn
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 13 - Quiz

de Lamp
____ Lampe
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 14 - Quiz

het boekje
_____Büchlein
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 15 - Quiz

Na de voorzetsels aus, bei, mit, nach, von, seit, zu volgt ____
A
naamval 3
B
naamval 4

Slide 16 - Quiz

Na de voorzetsels durch, für, ohne , um, bis volgt______
A
naamval 3
B
naamval 4

Slide 17 - Quiz

naamval 4
naamval 4 = naamval 1 m.u.v. mannelijk

m
den
einen
v
die
eine
o
das
ein*
mv
die
keine

Slide 18 - Slide

naamval 3
mannelijk en onzijdig hebben dezelfde uitgang
geen verschil in uitgang tussen Der-Gruppe/ ein_Gruppe 

m
dem
einem
v
der
einer
o
dem
einem
mv
den
keinen

Slide 19 - Slide

Was hast du gegen ____ Mädchen (o)
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 20 - Quiz

Er fährt mit _____ Bahn (v)
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 21 - Quiz

Sie macht sich Sorgen um _____ Sohn.
A
ihren
B
ihre
C
ihres
D
ihr

Slide 22 - Quiz

Seit wann ist er krank?
Seit _______ Woche (e)
A
eine
B
einer
C
einen
D
ein

Slide 23 - Quiz

zinsdeel en naamval
naamval 4: lijdend voorwerp


naamval 3: meewerkend voorwerp

Slide 24 - Slide

Der Lehrer gibt _____Schüler ein Heft.
de

Slide 25 - Open question

Der Lehrer öffnet ____ Fenster.
het

Slide 26 - Open question